Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3768

Datum uitspraak1999-07-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers98/457 GEMWT 06
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak reg.nr. : 98/457 GEMWT 06 Inzake : A te B, eiser, tegen : het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid als rechtsopvolger van het stadsdeel De Pijp, verweerder. 1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT Besluit van verweerder van 10 december 1997, verzonden op 15 december 1997, nr. 971747. 2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft verweerder de door eiser aangevraagde vergunning voor woningonttrekking van het pand [...]baan 161-I te B geweigerd. Tegen dit besluit is namens eiser op 14 november 1996 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift bij schrijven van 12 december 1996 nader is gemotiveerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd in die zin dat op grond van artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet de aanvraag voor een woningonttrekkingsvergunning mede is aangemerkt als een verzoek om vrijstelling, welke gelet op het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de voorschriften behorende bij het vigerende bestemmingsplan "De Pijp" is geweigerd. Namens eiser heeft mr. T. ter Brugge, advocaat te Amsterdam, tegen dit besluit beroep ingesteld bij beroepschrift van 22 januari 1998 en de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure. Verweerder heeft op 16 februari 1998 afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij schrijven met bijlagen van 24 februari 1998 heeft mr. Ter Brugge, voornoemd, de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft op 25 mei 1998 een verweerschrift ingediend. Op 28 mei 1999 heeft verweerder een afschrift van een nader stuk ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 juni 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.G. te Raaij, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Brussaard en J.A.C. Malchus, beiden werkzaam bij het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid. 3. MOTIVERING Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Feiten Eiser is sedert 3 april 1996 eigenaar van het pand [...]baan 161 te B. Sinds 6 mei 1996 heeft hij het perceelsgedeelte [...]baan 161-hs verhuurd aan een computerbedrijf. Het perceelsgedeelte [...]baan 161-I staat leeg. Op verzoek van de huurder van [...]baan-hs heeft eiser op 20 mei 1996 een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 30 van de Huisvestingswet ingediend voor de onttrekking van de bestemming tot bewoning van de eerste verdieping van het pand. Het verzoek is volgens het aanvraagformulier ingediend om deze verdieping als kantoorruimte te gebruiken. Bij schrijven van 31 mei 1996 heeft het Hoofd van de Afdeling Handhaving en Vergunningen eiser medegedeeld dat hij wel toestemming tot woningonttrekking zou kunnen krijgen, maar dat op grond van het bestemmingsplan de woning niet als kantoorruimte zou kunnen worden gebruikt. Gelet op deze gegevens is eiser gevraagd of hij zijn aanvraag wilde intrekken. Bij brief van 28 juni 1996 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij zijn aanvraag wilde handhaven. Bij besluit van 10 juli 1996 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Namens eiser is tegen dit besluit op 19 augustus 1996 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift nader is gemotiveerd bij schrijven van 30 september 1996. Eiser is op 2 oktober 1996 door verweerder in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Tijdens de hoorzitting heeft verweerder medegedeeld dat hij op grond van feitelijk onderzoek van mening is dat de woning op de eerste verdieping als zelfstandige woonruimte moet worden aangemerkt, terwijl in de weigeringsbeschikking de woning nog is aangemerkt als onzelfstandige woonruimte. Vervolgens hebben partijen de feitelijke situatie opgenomen en heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn gemachtigde en een ambtenaar van verweerder. Bij faxbrief van 16 oktober 1996 heeft verweerder eiser medegedeeld dat een nieuw besluit zou worden genomen zodra zijn bezwaarschrift zou zijn ingetrokken. Daarop heeft eisers gemachtigde diezelfde dag het bezwaarschrift ingetrokken. Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft verweerder het besluit van 10 juli 1996 ingetrokken en de vergunning opnieuw geweigerd op grond van het terzake gevoerde beleid met betrekking tot zelfstandige woonruimten. Daarnaast is vermeld dat het bestemmingsplan slechts de functie "wonen" op de eerste verdieping toelaat. Namens eiser is op 14 november 1996 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift nader is gemotiveerd bij schrijven van 12 december 1996. Eiser is op 19 december 1996 door verweerder in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen, waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard en het primaire besluit van 22 oktober 1996 is gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Er hebben diverse gesprekken plaatsgevonden en eiser is tevens in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten tijdens de hoorzittingen van 2 oktober 1996 en 19 december 1996. Verder is de besluitvorming niet onzorgvuldig geweest. Het eerste bezwaarschrift is ingetrokken en vervolgens is een nieuw besluit genomen. Het gedane beroep op artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient derhalve te falen. Daarbij komt dat als verwachtingen zouden zijn gewekt dat er een positief besluit zou worden genomen, dit niet is gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar. Verweerder heeft voorts overwogen dat sprake is van een zelfstandige woning nu de eerste verdieping een eigen toegang heeft en er wezenlijke voorzieningen als een toilet en andere sanitaire voorzieningen aanwezig zijn. Daarnaast is gebleken dat de toegang vanuit de winkel naar de eerste verdieping is afgesloten. Ook is de woning enige tijd als zelfstandige woning verhuurd. Verweerder heeft voorts overwogen dat de overweging in het primaire besluit over de strijdigheid van de woningonttrekking met het bestemmingsplan wel degelijk relevant is. Immers, ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet kan van de onttrekkingsvergunning slechts gebruik worden gemaakt na verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan, zodat de aanvraag tot woningonttrekking derhalve mede moet worden aangemerkt als een verzoek tot een zodanige vrijstelling. In het primaire besluit is echter ten onrechte niet nagegaan of de strijd met het bestemmingsplan kan worden opgeheven door middel van een vrijstelling. Volgens de plankaart behorende bij de tweede uitwerking van het geldende bestemmingsplan "De Pijp" heeft het pand de bestemming "Meergezinshuizen". Op grond van het bestemmingsplan kan vrijstelling van het gebruiksverbod worden verleend wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Gelet op de op het betrokken perceelsgedeelte rustende bestemming moet worden geoordeeld dat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming juist zeer goed mogelijk is, aldus verweerder. Vrijstelling kan derhalve niet worden verleend. Het gebrek in het primaire besluit dat niet is besloten op het impliciete verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan is volgens verweerder hiermee hersteld. Tot slot heeft verweerder overwogen dat alle feiten en omstandigheden in het besluit zijn meegenomen en dat er een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. De gronden van het beroep Namens eiser is aangevoerd dat in het bestreden besluit geen inhoudelijke beslissing wordt gegeven over een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan. Aangezien planologische argumenten geen rol behoren te spelen in het kader van de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor woningonttrekking is een en ander in de onderhavige procedure niet aan de orde, aldus eiser. Voorts moet het besluit van 10 juli 1996 worden aangemerkt als een positief besluit op de aanvraag om woningonttrekking. Weliswaar wordt eiser erop gewezen dat het bestemmingsplan een belemmering vormt voor de woningonttrekking, maar zoals gezegd mogen aan een weigering van toestemming tot woningonttrekking geen planologische motieven ten grondslag worden gelegd. Verder is het juist dat artikel 6:18 van de Awb naar de letter niet meer van toepassing is, maar dit neemt niet weg dat deze bepaling wel een rol speelt bij de toetsing van het bestreden besluit aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn geweest had, indien het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 juli 1996 niet was ingetrokken, een besluit met de strekking van het besluit van 22 oktober 1996 niet mogelijk geweest. De toezegging dat wanneer het bezwaarschrift zou worden ingetrokken er een nieuw besluit door verweerder zou worden genomen, kan redelijkerwijs niet anders worden geïnterpreteerd dan dat een positief besluit zou worden genomen. Verweerder heeft derhalve uiterst onzorgvuldig gehandeld. Eiser heeft verder aangevoerd dat de woning is gebouwd als winkelwoning behorende bij de bedrijfsruimte op de begane grond. Zo staat het betreffende perceelsgedeelte ook geregistreerd in de gemeentelijke gebouwenregistratie. Derhalve is sprake van een "dienstwoning" of "winkelwoning". Ook in het Bevolkingsregister staan de begane grond en de eerste verdieping geregistreerd als één geheel. Verder is uit informatie van de Stedelijke Woningdienst gebleken dat [...]baan 161-I niet is geregistreerd als distributiewoning. Bovendien beschikt de woonruimte niet over een afgescheiden wasruimte, zodat deze woonruimte ook uit dien hoofde niet is aan te merken als een zelfstandige woning. Mocht de rechtbank toch tot het oordeel komen dat sprake is van een zelfstandige woning, dan meent eiser dat op grond van de bijzondere omstandigheden van dit geval niettemin een vergunning voor woningonttrekking moet worden verleend. De woning heeft immers nooit tot de distributiesector behoord en is derhalve door verweerder nooit aangemerkt als zijnde van belang voor de volkshuisvesting. Tot slot verkeert de eerste verdieping in een zeer slechte staat van onderhoud. Gelet op deze omstandigheden kan in redelijkheid een onttrekkingsvergunning niet worden geweigerd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de vorige eigenaar van het pand de woning op de eerste verdieping gedurende enige tijd aan een derde heeft verhuurd. Eisers gemachtigde heeft voorts gesteld dat wel degelijk sprake is van een onzelfstandige woning nu blijkens de definitie van bedrijfswoning in de Uitvoeringsinstructies Woonruimteverdeling doorslaggevend is of de woning uitsluitend of mede rechtstreeks bereikbaar is vanuit de bedrijfsruimte. De deels nog aanwezige afscheiding van hardboard maakt deze rechtstreekse bereikbaarheid niet anders. Het verweer Verweerder heeft gesteld dat hij zich afvraagt wat het belang van de onderhavige beroepsprocedure is. Immers, zelfs al zou eiser een vergunning tot woningonttrekking kunnen krijgen, dan nog zou hij daar geen gebruik van mogen maken vanwege de strijdigheid van de nieuwe gebruiksfunctie met het bestemmingsplan en het niet verlenen van vrijstelling daarvan. Verweerder erkent dat de besluitvorming geen schoonheidsprijs verdient. Anders dan eiser meent verweerder echter dat hij niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Een besluit dat is genomen op basis van onjuiste gegevens kan worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuw besluit. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel is niet geschonden. Dat de woning [...]baan 161-I vooralsnog door de Stedelijke Woningdienst niet als distributiewoning werd gezien, heeft te maken met het feit dat deze woning als onzelfstandige woning bekend stond. Eiser kan aan dit gegeven echter geen rechten ontlenen. Niet de registratie, maar de feitelijke situatie is bepalend. Feitelijk is er al jaren sprake van een zelfstandige woning nu de woning jarenlang is verhuurd aan derden. Bovendien is de toegang vanuit de winkel naar de eerste verdieping met board afgesloten. Daarnaast is de woning toegankelijk via een zelfstandige toegang vanuit het trappenhuis, welke ook door de bewoners van de woningen op de tweede en derde etage wordt gebruikt om hun woningen te bereiken. Ook zijn sanitaire voorzieningen in de woning aanwezig. Eiser beroept zich volgens verweerder ten onrechte op de uitspraak van de President van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 1997, waarin een woning zonder afgescheiden wasgelegenheid als onzelfstandig is aangemerkt aangezien ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de Huisvestingsverordening anders luidde. Als wezenlijke voorzieningen zijn aangemerkt keuken en toilet. Voorts wordt in de toelichting behorende bij artikel 1 opgemerkt dat het ontbreken van een afgescheiden wasgelegenheid een woonruimte niet onzelfstandig maakt. Verweerder meent dat de bijzondere omstandigheden van dit geval de kwestie niet zodanig bijzonder maken dat op deze grond een vergunning verleend zou moeten worden. Overwegingen Vooropgesteld zij dat de rechtbank voorbij gaat aan hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot het besluit van 10 juli 1996 nu eiser het daartegen ingediende bezwaarschrift heeft ingetrokken en de eventuele gevolgen van deze intrekking voor zijn rekening en risico moeten worden gelaten. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit geweigerd aan eiser een vergunning tot woningonttrekking te verlenen vanwege het feit dat de woning als zelfstandige woonruimte moet worden aangemerkt en gelet op het door hem gevoerde beleid terzake de onttrekking van zelfstandige woningen in beginsel niet toe te staan. Tevens heeft verweerder geweigerd vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan, omdat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming (Meergezinshuizen) objectief bezien nog mogelijk is. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de Huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge de Verordening op de Stadsdelen van de gemeente Amsterdam heeft de gemeenteraad onder meer de eigen beslissingsbevoegdheid in woningonttrekkingszaken en die van het college van burgemeester en wethouders overgedragen aan respectievelijk de stadsdeelraden en het dagelijks bestuur van de stadsdelen. Hieruit volgt dat de stadsdeelraad bevoegd is tot het vaststellen van een Huisvestingsverordening voor het stadsdeel en dat verweerder bevoegd is tot het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet. In de Partiële Huisvestingsverordening Stadsdeel De Pijp 1993 (hierna: de Verordening) zijn alle woningen die vallen onder de huursubsidiegrens aangewezen als een categorie overeenkomstig artikel 30 van de Huisvestingswet. Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet wordt de vergunning verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad: 1. groter is dan het met het onttrekken gediende belang en 2. niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet wordt ingeval van de vergunning slechts gebruik kan worden gemaakt na verlening van vrijstelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), de aanvraag mede aangemerkt als een verzoek om zodanige vrijstelling. Bij de vaststelling van de Verordening heeft de stadsdeelraad als toetsingscriteria als bedoeld in artikel 2.9 van de Verordening, de Nota Woningonttrekking 1992 Stadsdeel De Pijp (hierna: de Nota), opnieuw vastgesteld. Ingevolge artikel 4.4.a van de Nota zal onttrekking van zelfstandige woningen beneden de individuele huursubsidiegrens niet worden toegestaan, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Ingevolge artikel 4.4.c. van de Nota moet onttrekking van onzelfstandige woningen worden toegelaten tegen betaling van een financiële compensatie. De rechtbank acht het in de Nota neergelegde, hiervoor weergegeven beleid, niet onredelijk. De rechtbank stelt voorts vast hetgeen door partijen ook niet wordt bestreden dat de onderhavige woning valt onder de huursubsidiegrens. Een vergunning voor woningonttrekking is derhalve noodzakelijk. De rechtbank ziet zich in dit kader gesteld voor de vraag of sprake is van zelfstandige woonruimte. Daartoe overweegt zij het volgende. In de "begrippenlijst" behorende bij de Nota zijn onzelfstandige woningen gedefinieerd als "winkelwoningen en dienstwoningen". Het begrip zelfstandige woning is niet gedefinieerd. Voor de definitie van zelfstandige woning is daarom aangesloten bij de definitie van onzelfstandige woonruimte in artikel 1, onder o, van de Huisvestingsverordening 1996. Ingevolge artikel 1, onder o, van de Huisvestingsverordening 1996 dient onder onzelfstandige woonruimte te worden verstaan: woonruimte, niet-zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft en/of welke niet kan worden bewoond, zonder dat die daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat het perceel [...]baan 161-I een zelfstandige toegang via een met de woningen gelegen op de tweede en derde verdieping gedeelde voordeur heeft. Daarnaast is gebleken dat de toegang tot de woning vanuit de winkel is geblokkeerd via een plaat van hardboard. Voorts is de woning voorzien van een keuken en een toilet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de woning, gelet op de definitie zoals hiervoor omschreven, in beginsel niet kan worden beschouwd als onzelfstandige woonruimte in de zin van de Huisvestingsverordening 1996. Het feit dat de ruimte een voormalige dienstwoning is en de woning ook nog als zodanig staat geregistreerd doet hieraan niet af nu conform vaste jurisprudentie van de Afdeling het feitelijk gebruik dat van een ruimte wordt gemaakt bepalend is om vast te stellen of sprake is van zelfstandige woonruimte. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de woning enige tijd aan derden verhuurd is geweest. Zoals uit het bovenstaande reeds blijkt, beschikt de woning niet over een eigen doucheof wasruimte. Een dergelijke ruimte dient te worden beschouwd als een wezenlijke voorziening, als bedoeld in het hiervoorgenoemde artikel 1, onder o, van de Huisvestingsverordening 1996. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich niet heeft uitgelaten over de vraag of het ontbreken van een dergelijke voorziening aanleiding is om de woning toch als onzelfstandige woonruimte aan te merken. Dit betekent dat het bestreden besluit ten aanzien van dit aspect niet deugdelijk is gemotiveerd. Nu evenwel door dit motiveringsgebrek eiser, zoals hierna wordt overwogen, niet in een nadeliger positie zal geraken maakt de rechtbank gebruik van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 6:22 Awb, aan de schending van dit vormvoorschrift niet het gevolg te verbinden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Zoals hiervoor reeds is aangegeven dient een aanvraag voor een vergunning tot woningonttrekking ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet mede te worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO indien deze vrijstelling nodig is aleer van de (verleende) vergunning tot woningonttrekking gebruik kan worden gemaakt. De rechtbank stelt in dit kader vast dat het pand volgens de plankaart behorende bij het vigerend bestemmingsplan "De Pijp" de bestemming "Meergezinshuizen" heeft. Vrijstelling kan worden verleend als een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet goed mogelijk is en het meest doelmatige gebruik van het pand belemmert. Met verweerder stelt de rechtbank zich op het standpunt dat gebruik overeenkomstig de bestemming, namelijk als woning, zeer goed mogelijk is, zodat het verlenen van vrijstelling niet in de rede ligt. Het een en ander in onderling verband bezien leidt tot de slotsom dat, ook al zou eiser de door hem gevraagde vergunning hebben gekregen, dit niet zou hebben kunnen leiden tot het door hem beoogde gebruik als kantoorruimte van het pand [...]baan 161-I te B. Dit betekent eveneens dat eiser dan ook niet wordt benadeeld bij het door de rechtbank toepassing geven aan artikel 6:22 Awb, zoals hiervoor overwogen. Ten overvloede wijst de rechtbank er in dit verband nog op dat inmiddels op 1 januari 1999 de Huisvestingsverordening 1999 in werking is getreden (Gemeenteblad afd.3, volgnr. 149). Bij een eventuele heroverweging van het bestreden besluit dient verweerder zich rekenschap te geven van de inhoud van laatstgenoemde verordening. Anders dan in de Huisvestingsverordening 1996 wordt daarin in de toelichting vermeld dat het ontbreken van een afgescheiden wasgelegenheid een woonruimte niet onzelfstandig maakt; het in de woonruimte aanwezig zijn van een kraan met afvoer is voldoende om te kunnen spreken van zelfstandige woonruimte. De rechtbank overweegt voorts het volgende. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder ten gunste van eiser van zijn beleid had moeten afwijken is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat door de onttrekking van de woning aan haar bestemming het belang van de voorziening in de behoefte aan woongelegenheid wordt geschaad. Verweerder heeft dit belang derhalve in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan het financiële belang van eiser. Het feit dat de woning nooit eerder tot de distributiesector heeft behoord maakt dit niet anders. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel merkt de rechtbank nog op dat hoewel de door verweerder gevolgde besluitvormingsprocedure geen schoonheidsprijs verdient niet is gebleken dat sprake is van een toezegging gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar van verweerder. Weliswaar blijkt uit de brief van 16 oktober 1996 dat een nieuw besluit zou worden genomen, doch uit de bewoording van de brief kan niet worden opgemaakt dat dit besluit positieve gevolgen voor eiser zou hebben. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding gebruik te maken van de haar in de artikelen 8:74, tweede lid, en 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheden. Beslist wordt als volgt. 4. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.W.C. Bonnet, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 23 juli 1999 door mr. A.W.P. Letschert, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Afschrift verzonden op: Coll:sb D:B