Jurisprudentie
AA3706
Datum uitspraak1999-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1504 t/m 99/1508 WRO 19 VEROR VV VV DAL
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1504 t/m 99/1508 WRO 19 VEROR VV VV DAL
Statusgepubliceerd
Uitspraak
477 en 493 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs.: 99 / 1504, 99 / 1505 en 99 / 1506 VEROR VV DAL
99 / 1507 en 99 / 1508 WRO 19 VV DAL
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake
de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in de geschillen tussen:
Stichting Actiecomité Geen Tippelzone Heerlerbaan te Heerlen en de vereniging
Actiecomité Huls Simpelveld Tippelzone Nee te Simpelveld, verzoeksters, en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen te
Heerlen, verzoekster
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van de
besluiten van verweerder van:
- 10 augustus 1999 (Besluit I)
- 17 augustus 1999 (Besluit II)
- 2 november 1999 (Besluit III)
- 2 november 1999, kenmerk: S18058 (Besluit IV)
- 3 augustus 1999 (Besluit V)
Datum van behandeling ter zitting: 10 november 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit d.d. 10 augustus 1999
(hierna: besluit I), gepubliceerd op 25 augustus 1999, heeft verweerder met in
achtname van het raadsbesluit d.d. 6 juli 1999 en met toepassing van het bepaalde
in de artikelen 3.3.1.1 en 3.3.2.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV)
de lokatie N281 (zijnde het gebied ten zuiden van de Imstenraderweg dat omsloten
wordt door de lus Imstenraderweg en Keulseweg, zoals gearceerd aangegeven op
de bij het besluit gevoegde en gewaarmerkte kaart) aangewezen als enige lokatie
in Heerlen waar het voor prostituees met vergunning is toegestaan door
handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze te trachten de aandacht
van passanten op zich te vestigen in de tijd tussen 19.00 uur en 02.00 uur.
Bij het eveneens in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit d.d. 17
augustus 1999 (hierna: besluit II), gepubliceerd op 25 augustus 1999, heeft
verweerder het gebied, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende
gewaarmerkte kaart, aangewezen als gebied als bedoeld in artikel 3.3.4.2., lid 1
van de APV voor de uren van 19.00 tot 02.00 uur.
Voorts heeft verweerder bij het besluit d.d. 2 november 1999, met kenmerk S18058
(hierna: besluit IV) met gebruikmaking van de bij besluit van gelijke datum
verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO (besluit III), bouwvergunning
verleend voor het plaatsen van betonschotten, abri's, afrasteringen, prefab
beheerdersruimte en 2 calamiteitenlichtmasten op het terrein Imstenraderweg,
kadastraal bekend sectie F, nr 5783.
Tegen deze besluiten tot -kortweg- aanwijzing van een tippelzone (besluit I),
aanwijzing van een verblijfsontzeggingsgebied (besluit II), verlening van een
bouwvergunning (besluit IV), alsmede vrijstelling ex artikel 19 WRO (besluit III) zijn
namens verzoeksters bij schrijvens van 17 augustus 1999, nader aangevuld op 8
oktober 1999, respectievelijk 2 november 1999 bezwaarschriften op grond van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij het College van burgemeester en
wethouders van de gemeente Heerlen (B&W). Tevens hebben verzoeksters zich
gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake voorlopige
voorzieningen te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb in bovenvermelde
procedures ingezonden stukken zijn door verweerder eveneens in afschrift aan de
raadsman van verzoeksters gezonden.
Bij besluit van 3 augustus 1999 (hierna: besluit V), gepubliceerd op 11 augustus
1999 met kenmerk 01.21 hebben B&W kapvergunning verleend voor het kappen
van circa 400 stuks in het besluit qua soort nader genoemde bomen ten zuiden van
de Imstenraderweg.
Tegen dit besluit zijn bezwaren ingediend hetgeen, gelet op artikel 7 van de
Verordening op het bewaren van houtopstanden (de Bomenverordening), leidt tot
een schorsing ex lege.
Teneinde thans van de kapvergunning gebruik te kunnen maken, hebben B&W bij
verzoekschrift d.d. 2 november 1999 de president verzocht een voorziening te
treffen, ertoe strekkende dat de schorsing wordt opgeheven.
Op voet van artikel 8:26 van de Awb zijn de bezwaarmakers in de gelegenheid
gesteld om aan dit geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is door dhr D.W.
Pain gebruik gemaakt, alsmede door de verzoeksters in de hiervoor genoemde
procedures.
Bij faxschrijven van 9 november 1999 heeft dhr R. Heuperman namens de
Werkgroep buurtveiligheid Buurtorganisatie GMS verzocht om tijdens de zitting het
woord te mogen voeren. Ter zitting heeft de president dit verzoek gehonoreerd en
voormelde Werkgroep aangemerkt als derde-belanghebbende in de zin van artikel
8:26 Awb.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 november 1999, waar
namens verzoeksters in de procedures terzake besluiten I t/m IV, tevens partij ex
artikel 8:26 Awb in de procedure terzake besluit V, is verschenen mr R.J.H.
Vlecken, advocaat te Heerlen, terwijl B&W zich, als verweerder
in de aanwijzings- en bouwprocedures en als verzoekster in de
kapvergunningprocedure, hebben doen vertegenwoordigen door de heren mr P.
Vanderheyden, W. Buttollo, A. Geerits, drs M. Hissel, drs M. Mastenbroek, M. van
den Winkel, F. Swieringa en ir P. Lohman, alsmede de dames mr M. Dabekausen
en mr S. Vanhommerig.
Voorts is verschenen als partij ex artikel 8:26 Awb in de kapvergunningprocedure
dhr D.W. Pain en heeft ter zitting het woord gevoerd als belanghebbende in alle
procedures dhr R. Heuperman namens de Werkgroep buurtveiligheid
Buurtorganisatie GMS.
II. OVERWEGINGEN.
A. Aangaande de ontvankelijkheid:
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de
rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige
voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen,
dat vereist.
De president ziet, behoudens ten aanzien van besluit II, waaromtrent hieronder
nader zal worden overwogen, geen beletselen om verzoeksters en B&W in hun
respectieve verzoeken te ontvangen.
Aangaande de ontvankelijkheid van B&W in hun verzoek strekkende tot opheffing
van de schorsing van de kapvergunning, ontstaan doordat bezwaren hiertegen zijn
ingediend, verwijst de president naar zijn overwegingen dienaangaande in zijn
eerder in dit geschil tussen partijen gewezen uitspraak d.d. 30 september 1999,
waar hij op grond van de wetsgeschiedenis van het tweede lid van artikel 8:81 Awb
heeft geoordeeld dat aan de gemeente Heerlen een eigen recht toekomt tot het
indienen van een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb, mits een bodemprocedure
aanhangig is. Dit eigen recht komt op grond van gelijke overwegingen, die hier voor
zover nodig als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, naar dezerzijds
oordeel ook toe aan B&W. Nu ten tijde van het indienen van het onderhavig
verzoek (nog steeds) een bezwaarprocedure aanhangig is, is derhalve ook in deze
procedure aan de in artikel 8:81 van de Awb neergelegde vereisten voldaan.
Voorts acht de president de vereiste spoedeisendheid voldoende gegeven.
Indien een bepaald spoedeisend belang aanwezig is, dan bestaat echter pas
aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van
verzoek(st)er(s) bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te
wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij
onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan
worden betrokken een voorlopig oordeel van de president over het geschil in de
hoofdzaak.
Bij deze beoordeling neemt de president de navolgende enerzijds gestelde en
anderzijds erkende dan wel niet of onvoldoende bestreden, almede uit de
behandeling ter zitting en de gedingstukken gebleken feiten en omstandigheden in
aanmerking.
B. Feiten in alle zaken:
De gemeente Heerlen kampt reeds lange tijd met een groot drugsgerelateerd
straatprostitutieprobleem. Nadat het aanvankelijk terzake gevoerde repressieve
beleid inadequaat was gebleken, heeft verweerder gekozen voor acceptatie en
regulering van dit overlast veroorzakende fenomeen en bij besluit van 21 februari
1995 een zogenaamde tippelzone aangewezen op de Heideveldweg.
Deze zone is echter door verzet van omwonenden nooit daadwerkelijk in gebruik
genomen kunnen worden. Op 6 maart 1997 heeft verweerder de Mr A. de Graaf
Stichting verzocht zich in de situatie te verdiepen. In dit kader zijn gesprekken
gevoerd met betrokkenen of hun vertegenwoordigers. Op 13 mei 1997 heeft deze
Stichting verslag uitgebracht, hetgeen ertoe geleid heeft dat verweerder op voorstel
van de Raad het besluit van 21 februari 1995 heeft gewijzigd en wel in dier voege
dat -kort gezegd- tippelen in de gehele gemeente niet was toegestaan. Bij uitspraak
van 3 juli 1997 heeft de president dit besluit geschorst wegens strijd met de
Grondwet en verdragsbepalingen, waarna de bezwaren door verweerder gegrond
zijn verklaard.
Teneinde uit de impasse te geraken is op grond van de advisering van
bovenvermelde Stichting het Breed Forum Straatprostitutie ingesteld met als
opdracht zich bezig te houden met een brede discussie over oplossingen voor het
straatprostitutieprobleem in Heerlen voor de korte en voor de lange termijn. Op 25
maart 1998 is door de voorzitter van dit forum, prof mr F.C.B. van Wijmen, aan de
Raad gerapporteerd. De aanbevelingen hebben in juni 1998 geresulteerd in de
opdracht aan Seinpost adviesbureau bv tot het objectiveren van een lokatiekeuze
voor een tippelvoorziening, als werkbaar onderdeel van de bestrijding van de
drugs- en prostitutieoverlast. Op 21 januari 1999 heeft dit onafhankelijke bureau in
een tussenrapport aan de hand van de door de Raad in 1995, aangevuld bij motie
van 9 september 1997 vastgestelde randvoorwaarden, onder vermelding van de
afwegingen 3 lokaties voorgesteld, alsmede een pakket flankerende maatregelen,
teneinde te verzekeren dat ook daadwerkelijk iets aan de bestaande
overlastsituatie zal veranderen. Op 11 mei heeft het eindrapport het licht gezien,
waarvan naast voormeld tussenrapport -onder meer- deel uitmaken een
procesbeschrijving van het locatie-keuze-traject en een Vergelijkend Onderzoek
Tippellocaties in Nederland.
Uit de door Seinpost als meest geschikt voorgedragen locaties heeft de Raad op 6
juli 1999 de keuze gemaakt voor de zuid-variant van de Imstenraderweg (N281b).
Daarnaast besloot de raad tot een aantal flankerende maatregelen ter waarborging
van de belangen van al diegenen die bij het functioneren van de tippelzone
betrokken zijn, permanent politietoezicht op basis van een speciaal voor de
tippelzone samengesteld politiebeheersplan, het aanstellen van een beheerder die
tijdens de openingsuren permanent aanwezig is, een vergunningstelsel en
aanpassing van de APV.
Vervolgens heeft verweerder de besluiten I en II genomen, waartegen namens
verzoeksters bezwaar is aangetekend, alsmede ter voorkoming van gesteld
dreigend onevenredig nadeel in verband met het ontstaan van bezwaarlijk
omkeerbare gevolgen, verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb zijn ingediend.
C. Ten aanzien van besluit I (aanwijzing Tippelzone):
In artikel 3.3.1.1 APV is in aanhef en sub b bepaald dat onder straat-
prostitutielocatie wordt verstaan een als zodanig door de burgemeester en
wethouders aangewezen en bij openbare kennisgeving bekend gemaakte weg of
gedeelte van een weg, niet zijnde een openbare weg in de zin van de Wegenwet,
gedurende de uren in die kennisgeving vastgesteld.
Artikel 3.3.2.1, eerste lid APV luidt: "Het is verboden door handelingen, houding,
woord, gebaar of op andere wijze, te trachten als prostitué(e) de aandacht van
passanten op zich te vestigen op of aan een weg of een gedeelte van een weg
anders dan op een straatprostitutie-locatie als bedoeld in artikel 3.3.1.1, sub b,
gedurende de uren daarbij vastgesteld.".
Met toepassing van deze artikelen en met in achtname van het raadsbesluit d.d. 6
juli 1999 heeft verweerder het thans voorliggende besluit I genomen en
gepubliceerd in de Uitkijk van 25 augustus 1999.
Alhoewel in de APV-artikelen 3.3.1.1 en 3.3.2.1., noch elders in de aangepaste
APV-bepalingen expliciet een bevoegdheid aan B&W is toegekend om tot
aanwijzing van een zone als de onderhavige over te (kunnen) gaan, acht de
president, met name ook gelet op het raadsbesluit d.d. 6 juli 1999 (1999, nr 94),
B&W voorshands -in ieder geval voor het bestek van deze procedure- voldoende
gelegitimeerd tot het nemen van het onderhavige aanwijzigingsbesluit.
Ter toetsing ligt in dat geval voor een besluit dat berust op een zogenaamde
discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat aan de rechter slechts
een beperkte -marginale- toetsing toekomt en dat dient te worden gerespecteerd
dat verweerder in beginsel over een zekere mate van vrijheid beschikt om naar
eigen inzicht en goeddunken uitvoering te geven aan die bevoegdheid. Concreet
zal dan moeten worden beoordeeld of bij de hantering en uitoefening van die
bevoegdheid in het onderhavige geval door verweerder in strijd is gehandeld met
een geschreven of ongeschreven rechtsregel.
Allereerst zij in dit verband opgemerkt dat B&W bij het nemen van hun besluit,
mochten uitgaan van het bestaan van de beslissing d.d. 6 juli 1999 van de
gemeenteraad als een zwaarwegend bestuurlijk en politiek gegeven en deze
beslissing dan ook aan hun besluit ten grondslag konden leggen. Dit ontslaat
verweerder evenwel niet van de verplichting om bij zijn besluit -onder meer- de
artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb in acht te nemen. Bij de belangenafweging die
B&W in het kader van hun eigen bestuurlijke verantwoordelijkheid dienden te
verrichten mocht de beslissing van de gemeenteraad echter wel een rol spelen. De
president stelt verder vast dat de beslissing van de gemeenteraad en de wijze van
totstandkoming daarvan in dit geding niet ter beoordeling staan.
Door verweerder is gesteld en door verzoeksters niet bestreden dat zich in de stad
Heerlen een situatie voordeed en -doet met betrekking tot straatprostitutie die
maatschappelijk en politiek niet langer als aanvaardbaar kon/kan worden
beschouwd. Dit standpunt is ter zitting eveneens -onderbouwd- uitgedragen door
de Werkgroep buurtveiligheid Buurtorganisaties GMS. Dat er iets moet gebeuren
en er voldoende aanleiding bestaat voor besluitvorming inhoudende het treffen van
geëigende maatregelen, staat naar dezerzijds oordeel voldoende vast.
Het beleid dat verweerder -met de gemeenteraad- voor ogen staat ten aanzien van
de straatprostitutie en dat mede gebaseerd is op breed ingewonnen -onafhankelijk-
advies, heeft als uitgangspunt dat deze vorm van prostitutie uit woonwijken moet
verdwijnen en de gehele bevolking van Heerlen er voor wat betreft de drugs- en
prostitutieoverlast op vooruit dient te gaan. Verweerder heeft geoordeeld dat
overlast voor bewoners van woonbuurten alleen kan worden beëindigd en de
veiligheid van de tippelaarsters alleen wezenlijk kan worden verbeterd wanneer een
tippelzone wordt ingesteld met afwerkplekken en met een huiskamer en
hulpverlening ten behoeve van tippelaarsters op een geschikt te achten locatie,
alsmede wanneer daarbij een pakket flankerende maatregelen wordt getroffen om
het voorgestane beleid te effectueren en overlast binnen de perken te houden. Dit
oordeel van verweerder is op zichzelf niet bestreden en ook de president ziet geen
aanleiding om dit beleidsuitgangspunt onhoudbaar of onjuist te achten.
Ter beoordeling van mogelijke locaties om een tippelzone in te stellen zijn de door
de Raad opgestelde criteria gehanteerd. Ook deze criteria acht de president in het
licht van de beoogde doelstellingen en gehanteerde voorwaarden niet kennelijk
onredelijk.
Door verzoeksters is bestreden dat de thans aangewezen locatie voldoet aan de
gestelde criteria en wel voor wat betreft de criteria dat de zone niet gelegen mag
zijn op een bedrijfsterrein waar na 18.00 gewerkt wordt en/of binnen een straal van
750 m van woningen.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Het bij besluit I aangewezen gebied maakt naar dezerzijds oordeel als zodanig
geen onderdeel uit van het bedrijventerrein de Beitel. Het beoogde gebied is in zijn
geheel door een hekwerk en bosschages afgescheiden van het industrieterrein en
niet direct toegankelijk vanaf dit terrein; de zone is uitsluitend te bereiken via de
Imstenraderweg, waartoe eerst het terrein van de Beitel verlaten dient te worden.
Voorts is ter zitting onbestreden gesteld dat de aanleg sec geprojecteerd is op
gronden met de
ingevolge het vigerende bestemmingsplan rustende bestemming "groene zone",
althans in ieder geval niet op gronden waarop industrie gevestigd is of zal worden.
De president is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de tippelzone
óp een industrieterrein is geprojecteerd, zodat de aangewezen locatie op dit punt
niet zou voldoen aan de gestelde criteria.
Voorts is niet gesteld of gebleken dat binnen een straal van 750 m van de
aangewezen locatie woningen gelegen zijn, zodat strikt genomen daarmee al
voldaan is aan het criterium. Verzoeksters nemen evenwel het standpunt in dat het
Asielzoekerscentrum (AZC) dat op ± 600 meter van de zone is gelegen, als woning
aangemerkt dient te worden.
De president acht voorshands evenwel onvoldoende aanknopingspunten aanwezig
om het AZC op één lijn te stellen met een woning, nu immers van een als
permanent aan te merken verblijf van de aldaar gehuisvesten geen sprake is en de
bewoners gemiddeld ten hoogste 7 maanden ter plaatse verblijven.
Zo echter al geoordeeld zou moeten worden dat het AZC wél als woning zou zijn
aan te merken, is de president van oordeel dat verweerder op grond van de
rapportages van Seinpost, waarbij in verband met het feit dat het onmogelijk was
een locatie te vinden binnen de gemeente Heerlen die aan álle door de Raad
gestelde criteria voldeed, daarvoor in de plaats bij de afwegingen tot locatiekeuze
als norm heeft gesteld: "een zo groot mogelijk behoud van het woon- en leefklimaat
van bij de voorgestelde locaties omliggende woonwijken", in redelijkheid tot een
afwijking in voormelde zin van het door de Raad bij motie van 9 september 1997
vastgestelde criterium, inhoudende een tippelverbod binnen een straal van 750 m
van woningen, heeft kunnen komen.
Waar door verzoeksters in dit verband nog gewezen is op de ontwikkeling van
Hoogveld, wordt overwogen dat voorzover deze ontwikkeling in de toekomst (2002)
al woningbouw binnen een straal van 750 m zal omvatten, het te zijner tijd aan de
toekomstige bewoners is, of zij een woning wensen (te kopen) binnen een straal
van 500 m van de tippelzone.
Overigens zij hierbij nog vermeld dat de president de door verweerder in dit kader
geventileerde opmerking dat de formulering van het criterium niet dwingt tot het
"hemelsbreed" meten van de afstand, niet kan onderschrijven, aangezien naar zijn
oordeel het feit dat het afstandscriterium gerelateerd wordt aan een "straal" van 750
m, geen ruimte laat voor de opvatting dat onder de vereiste afstand ook zou
kunnen worden begrepen de afstand over de weg.
Ook voor het overige is de president niet gebleken dat aan de gestelde criteria niet
zou zijn voldaan.
De vraag of verweerder mocht menen dat de keuze voor de N281b-locatie als
adequaat, dan wel als kennelijk niet onredelijk kan worden aangemerkt,
beantwoordt de president dan ook bevestigend. In wezen hebben verzoeksters de
geschiktheid van de locatie ook niet tegengesproken, in die zin dat ter zitting is
toegegeven dat de onderhavige locatie een betere van de kwaden is; zij hebben
echter vooral het accent gelegd op de gevreesde overlast voor de omgeving.
Door verweerder is terecht onderkend dat veel zal afhangen van de flankerende
maatregelen en van strikte handhaving van de normen en geboden. De president
ziet geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat verweerder deze
maatregelen niet adequaat zal (kunnen doen) uitvoeren en evenmin dat deze
maatregelen er niet toe zullen kunnen leiden dat de mogelijke overlast tot een
aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
In dit verband acht de president niet geheel zonder belang dat van de kant van
verzoeksters ter zitting is verklaard dat de bewoners van Heerlerbaan thans geen
overlast ondervinden van de tippelprostitutie, terwijl onderzoek heeft uitgewezen
dat de Zandweg en de Imstenraderweg ook nu reeds fungeren als -zij het illegale,
gedoogde- afwerkplaatsen, zónder dat er sprake is van enig (politie)toezicht.
Door verzoeksters is ook gewezen op de belangen van de ondernemers en
werknemers van het industrieterrein de Beitel, Roda JC, de voetbalclub RKHBS en
het AZC. De belangen van deze partijen worden echter niet door verzoeksters
behartigd, terwijl deze partijen zelf (nog) geen bezwaar in de zin van de Awb
hebben aangetekend tegen het onderhavige besluit. Uit de gedingstukken is de
president daarentegen gebleken dat deze partijen wel bij de voorbereiding van het
besluit zijn betrokken en hun belangen deel uit hebben gemaakt van de afweging.
Gegeven de ruime mate van beleidsvrijheid die B&W hebben bij het nemen van
een aanwijzingsbesluit als het onderhavige en de aanvaardbaarheid van de in
geding zijnde locatie, alsmede gelet op de omstandigheid dat verzoeksters -zij het
op eigen initiatief- bij de voorbereiding van het besluit door Seinpost zijn betrokken,
is de president van oordeel dat de grief dat B&W hebben gehandeld in strijd met
artikel 3:2 van de Awb geen doel treft. De president hecht eraan in dit verband nog
te wijzen op de aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoeken en
rapportages van de Mr A. de Graaf Stichting, het Breed Forum Straatprostitutie en
Seinpost Adviesbureau bv, die ook onderdeel uitmaken van de gedingstukken.
Mede en met name gelet op deze onderzoeken, kan naar dezerzijds oordeel
bezwaarlijk worden volgehouden dat B&W niet hebben voldaan aan de in artikel 3:2
van de Awb gecodificeerde verplichting om zich een goed beeld te vormen van de
bij een besluit betrokken belangen.
Voorts is de president, gelet op bovenstaande overwegingen van oordeel, dat
verzoeksters niet hebben aangetoond dat er sprake is van een zodanige
onevenwichtigheid bij de belangenafweging dat geoordeeld zou moeten worden dat
B&W niet in redelijkheid tot het onderhavige aanwijzingsbesluit hebben kunnen
komen.
Nu ook voor het overige geen gronden zijn aangevoerd die tot de conclusie zou
moeten leiden dat het besluit in een eventuele bodemprocedure (zij het wellicht met
verbetering c.q. herstel in heroverweging van de bevoegdheidsgrondslag) in rechte
geen stand zou kunnen houden, komt het verzoek ex artikel 8:81 van de Awb gelet
op de betrokken belangen, niet voor toewijzing in aanmerking.
D. Ten aanzien van besluit II (aanwijzing Verblijfsontzeggingsgebied):
In artikel 3.3.4.2, lid 1 APV is bepaald dat met het oog op de in artikel 3.3.2.2, vijfde
lid, genoemde belangen of bij overtreding van het bepaalde in de artikelen 3.3.2.2,
eerste lid, 3.3.3.1, 3.3.3.2 en 3.3.3.3 door politieambtenaren aan een persoon, die
zich bevindt op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en
wethouders aangewezen gebied, gedurende de uren daarbij genoemd, het bevel
kan worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
In het tweede lid van dit artikel is geregeld onder welke omstandigheden de
burgemeester aan een persoon een verbod kan opleggen om zich te bevinden op
de weg of plaats die deel uitmaakt van een door B&W aangewezen gebied als
bedoeld in het eerste lid.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.3.4.2, lid 1 APV heeft verweerder met in
achtname van het besluit van de Raad d.d. 6 juli 1999, besluit II genomen en
gepubliceerd in de Uitkijk op 25 augustus 1999.
In het midden latend wat er zij van de bevoegdheidsgrondslag om tot de onderhavige aanwijzing over te gaan (terzake waarvan de president verwijst naar hetgeen dienaangaande hierboven onder C. is overwogen met betrekking tot besluit I) alsmede de vraag
of de aanwijzing aangemerkt kan worden als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, nu het –rechtstreekse- rechtsgevolg eerst lijkt in te treden door een besluit van de burgemeester als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.3.4.2 APV, is de president
van oordeel dat verzoeksters een rechtstreeks betrokken belang bij het onderhavige besluit moet worden ontzegd, zodat zij ten dezen niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb.
In dit verband overweegt de president dat vorenbedoelde aanwijzing immers – mede – beoogt te beschermen de belangen die door verzoeksters worden behartigd, zodat verzoeksters met deze aanwijzing slechts zijn gebaat. Zulks is door de raadsman van
verzoeksters ter zitting desgevraagd bevestigd.
Het vorenstaande leidt ertoe dat verzoeksters in hun verzoek terzake besluit II niet kunnen worden ontvangen.
E. Ten aanzien van besluit III (vrijstellingsbesluit ex artikel 19 WRO):
Op de gronden van de aangewezen locatie rust ingevolge het vigerende
bestemmingsplan Hoofdzakenplan Heerlen, "Industrie" en "Groene Zone". De
geprojecteerde bebouwing en het gebruik zijn niet conform de bestemming.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders
voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een
herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, vrijstelling verlenen van
het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van
Gedeputeerde Staten (GS) de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen
van de vrijstelling geen bezwaar hebben.
Ingevolge het bepaalde in artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet is het verlenen
van vergunning slechts mogelijk indien het bouwplan niet in strijd is met het in
voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening
daarvan en vooraf van GS de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen
van de vergunning geen bezwaar hebben.
Bij meergenoemd raadsbesluit van 6 juli 1999 (1999, nr 94) heeft de Raad met het
oog op de aanleg van de tippelzone een voorbereidingsbesluit genomen voor het
onderhavige perceel.
Bij schrijven van 26 oktober 1999 zijn namens GS de benodigde verklaringen van
geen bezwaar verleend.
Gelet op het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat aan de formele
voorwaarden voor het volgen van een anticipatieprocedure is voldaan en
verweerder bevoegd was over te gaan tot het verlenen van vrijstelling met
toepassing van het bepaalde in artikel 19 van de WRO, zowel voor de
geprojecteerde bouw als het geplande gebruik.
Uit aard en karakter van de anticipatie vloeit echter tevens voort dat het gebruik van
dit instrument, gezien de waarborgen waarmee de wetgever de totstandkoming van
een bestemmingsplan heeft omkleed, slechts passend is indien daarvoor
voldoende dringende redenen aanwezig zijn en de belangen welke door uitvoering
van dat plan zouden worden geschaad, ondergeschikt zijn te achten aan de
belangen die daardoor worden gediend.
De urgentie van het onderhavige plan is -in feite- niet bestreden. Daarenboven kan
naar het oordeel van de president niet worden staande gehouden dat de aard en de
omvang van het onderhavige plan in planologisch opzicht een dusdanig
substantiële inbreuk ten opzichte van de vigerende bestemming teweeg brengt, dat
alvorens met de toepassing van de anticipatieprocedure daaraan medewerking zou
kunnen worden verleend, een verdergaand inzicht in de voorgestane planologische
ontwikkeling en de gevolgen daarvan zou hebben moeten bestaan.
De vraag is vervolgens of er anderszins sprake is van zodanig zwaarwegende
belangen aan de zijde van verzoeksters dat verweerder niettemin in alle
redelijkheid alsnog ervan had dienen af te zien de benodigde vrijstelling te
verlenen.
Zodanig belang zou naar -impliciete- opvatting van verzoeksters gelegen zijn in de
beweerdelijk te vrezen overlast en aantasting van het woongenot die door de
realisering van het bouwplan ten behoeve van het gebruik van de gronden als
tippellocatie, zou kunnen ontstaan.
De president verwijst voor wat betreft deze belangenafweging naar hetgeen
hierboven onder C. is overwogen in het kader van de belangenafweging terzake
het aanwijzingsbesluit en is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen
komen tot het verlenen van de onderhavige vrijstelling.
Gelet op het bovenoverwogene en nu ook voor het overige niet is gebleken van
gronden waarom de vrijstelling onrechtmatig zou zijn, ligt het in de lijn der
verwachtingen dat dit vrijstellingsbesluit de in de bodemprocedure aan te leggen
rechterlijke toetsing zal kunnen doorstaan.
Mitsdien bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat in dit geval onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening
noodzakelijk maakt, zodat ook het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de
Awb terzake het vrijstellingsbesluit niet voor inwilliging in aanmerking komt.
F. Aangaande besluit IV (de bouwvergunning):
Bij bouwaanvraagformulier d.d. 23 juli 1999 is door de dienst Algemene Zaken van
de Gemeente Heerlen vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet
aangevraagd voor het plaatsen van betonschotten, ABRI's, afrasteringen, prefab
beheerdersruimte en twee calamiteiten lichtmasten, dit alles op te richten aan de
Imstenraderweg, kadastraal bekend gemeente Heerlen sectie F nr 5783. Op 29 juli
1999 heeft de welstandscommissie positief geadviseerd omtrent het bouwplan. Het
plan heeft met ingang van 2 september 1999 gedurende 14 dagen voor eenieder
ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn -ondermeer- door verzoeksters
bedenkingen ingediend. In deze bedenkingen hebben B&W geen aanleiding gezien
om van het bouwplan af te zien.
Nadat bij schrijven van 26 oktober 1999 de verklaringen van geen bezwaar van GS
waren ontvangen, is met toepassing van artikel 19 WRO en 50 lid 5 van de
Woningwet de gevraagde bouwvergunning verleend.
Door verzoeksters is tegen dit besluit aangevoerd dat verweerder op grond van het
bepaalde in artikel 52 van de Woningwet gehouden was de beslissing op de
bouwaanvraag aan te houden, aangezien het bouwen tevens is aan te merken als
het oprichten van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (Wm) waarvoor
een vergunning krachtens artikel 8.1 van deze wet is vereist.
Verzoeksters hebben in dit kader doen betogen dat de inrichting is aan te merken
als een inrichting opgenomen in categorie 19.1 onder g dan wel valt onder
categorie 1.1 onder b van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit
milieubeheer (Ivb).
In artikel 1.1, eerste lid Wm is bepaald dat onder inrichting wordt verstaan: elke
door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was,
ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden
verricht.
De president is van oordeel dat de aan te leggen zone, gelet op het beoogde
gebruik en de wijze van inrichting, die blijkens de tot de vergunning behorende
tekening met name ook een hekwerk en draaipoorten omvat, waardoor er sprake is
van een zekere begrenzing, als inrichting in de zin van de Wm gekwalificeerd moet
worden.
Ingevolge het eerste lid onder a van artikel 8.1 Wm is het verboden zonder een
daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten. Niet gesteld noch
gebleken is dat de inrichting ressorteert onder een van het verbod uitgezonderde
categorie, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) ex artikel 8.40,
eerste lid van de Wm.
Op grond van het derde lid van artikel 1.1 Wm worden bij AmvB categorieën van
inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen
veroorzaken. Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden bij het Ivb (Stbl 1993, nr 50).
In het eerste lid van artikel 2.1 van dit Inrichtingenbesluit is bepaald dat als
categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid van de wet, die
nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, worden aangewezen de
categorieën van inrichtingen, die in Bijlage I zijn genoemd.
In voormelde Bijlage I is opgenomen onder 19.1 sub g:
"inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid
wordt geboden tot het gebruiken van:
- gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;
- bromfietsen, motorvoertuigen of ander gemotoriseerde voer- of vaartuigen
in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve
doeleinden;".
De president is van oordeel dat de onderhavige inrichting niet geacht kan worden te
vallen onder bovenvermelde categorie, aangezien niet voldaan wordt aan het
criterium "geen openbare weg zijnde". Weliswaar kan het terrein worden
afgesloten, doch gedurende de uren dat de inrichting in bedrijf is en aldaar de
milieubelastende activiteiten plaatsvinden, is -in tegenstelling tot de ter zitting
genoemde jurisprudentie met betrekking tot de TT-races in Assen- het terrein in
beginsel voor eenieder toegankelijk, zodat gelet op doelstelling en strekking van de
Wm naar dezerzijds oordeel in casu sprake is van een openbare weg in de zin van
de Wm.
Onder categorie 1.1 aanhef en sub b van Bijlage I is opgenomen: "inrichtingen
waar:
een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een
gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de
berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een
vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;"
Ingevolge 1.2 aanhef en sub a van de Bijlage blijven voor toepassing van onderdeel
1.1 buiten beschouwing: verbrandingsmotoren, die tijdelijk in een bepaalde
omgeving aanwezig zijn.
Onbestreden vast staat dat een belangrijk deel van de prostituanten, naar alle
waarschijnlijkheid het overgrote deel, een auto zal gebruiken bij een bezoek aan de
zone. Zoals uit de bouwtekeningen is op te maken, is dit gelet op het voorziene
"rondrijcircuit" ook het uitgangspunt geweest bij de voor de inrichting beoogde
aanleg. De facto zal er dus, het aantal vergunninghoudsters en de door Seinpost
geïnventariseerde ervaringsgevens in den lande in aanmerking
nemend, gedurende de openstellingsuren van de inrichting (vrijwel) altijd sprake
zijn van het aanwezig zijn van verbrandingsmotoren, waarbij aangetekend zij dat
het de president -niet ambtshalve- bekend is dat verbrandingsmotoren van
personenauto's steeds een groter vermogen hebben dan 1,5 Kw.
Gelet op het vorenstaande, bezien in samenhang met de strekking en doelstelling
van de Wm is naar dezerzijds oordeel geen sprake van de uitzondering zoals
genoemd in categorie 1.2 van de Bijlage, nu er immers binnen de begrenzing van
de inrichting (vrijwel) altijd verbrandingsmotoren aanwezig zullen zijn, waar bij
voortduring een milieubelastend effect van uitgaat. Dat dit effect door steeds
andere, wisselende auto's wordt veroorzaakt, kan hieraan niet af doen.
Het vorenstaande moet dan tot de conclusie leiden dat het oprichten van de
straatprostitutielocatie milieuvergunningplichtig is.
In artikel 52, lid 1 van de Woningwet is bepaald dat B&W, behoudens in dat lid
genoemde, doch in casu niet van toepassing zijnde uitzonderingen, de beslissing
omtrent een aanvraag om bouwvergunning dienen aan te houden, indien er geen
weigeringsgrond is en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten van
een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm vereist is.
Bovenvermelde wettelijke bepalingen in acht nemend, oordeelt de president dat
verweerder door op de bouwaanvraag te beslissen in strijd heeft gehandeld met
zijn uit laatstvermeld artikellid van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht,
zodat dit besluit in rechte geen stand zal kunnen houden.
Nu niet gesteld noch gebleken is van andere aan het besluit klevende gebreken,
ziet de president hierin aanleiding voor het treffen van de voorziening zoals nader
bepaald in rubriek III.
G. Ten aanzien van besluit V (de kapvergunning):
Ook voor wat betreft de door B&W verzochte opheffing van de schorsende werking
ex lege van de bij besluit van 3 augustus 1999 verleende kapvergunning, ziet de
president onder verwijzing naar de overwegingen van de tussen partijen op
30 september 1999 hetzelfde geschil betreffende gewezen voorlopige
voorzieningenuitspraak, aanleiding om de voorziening te treffen zoals nader
aangegeven in rubriek III.
Hij overweegt in dit verband nog dat naar zijn oordeel verweerders besluit, gelet op
de omstandigheid dat het een kunstmatig aangelegd bosje van jonge bomen betreft
in de lus van de afrit van een autosnelweg en de aan de kapvergunning gekoppelde
herplantplicht, als voldoende draagkrachtig gemotiveerd en kennelijk niet onredelijk
kan worden aangemerkt.
H. De proceskostenveroordeling:
Tenslotte acht de president termen aanwezig om verweerder met toepassing van
de artikelen 8:75 en 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die
verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs hebben
moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld
overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het
Besluit proceskosten bestuursrecht.
De president kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten
met elk een waarde van 710,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de
verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de
inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve
2 x 710,-- x 1 = 1.420,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als
volgt beslist.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit tot
aanwijzing van een tippelzone (besluit I) af;
2. verklaart verzoeksters in hun verzoek om voorlopige voorziening ten
aanzien van het besluit tot aanwijzing van een verblijfsontzeggingsgebied (besluit
II) niet-ontvankelijk;
3. wijst het verzoek om voorlopige voorziening terzake het vrijstellingsbesluit
ex artikel 19 WRO (besluit III) af;
4. wijst het verzoek terzake de verleende bouwvergunning (besluit IV) toe en
schorst dit besluit totdat de aanhoudingsverplichting ex artikel 52 Woningwet is
komen te vervallen;
5. wijst het verzoek om voorlopige voorziening van het College van
burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen ten aanzien van de ex lege
geschorste kapvergunning (besluit V) toe en bepaalt dat de schorsende werking
vervalt op het moment dat de onder 4. bedoelde aanhoudingsplicht eindigt;
6. bepaalt dat aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht ten bedrage
van 450,-- voor het verzoek terzake de bouwvergunning wordt vergoed door de
gemeente Heerlen;
7. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van
verzoeksters begroot op 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te
vergoeden door de gemeente Heerlen aan ieder van de verzoeksters voor de helft.
Aldus gedaan door mr. R.H.M.J. baron van Hövell tot Westerflier in
tegenwoordigheid van mr. L.M.J.A. Dassen als griffier en in het openbaar
uitgesproken op 16 november 1999 door mr. van Hövell voornoemd in
tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. L.M.J.A. Dassen w.g. R. van Hövell tot Westerflier
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
hw
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.