Jurisprudentie
AA3598
Datum uitspraak1999-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers98/50 WET
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers98/50 WET
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr.: 98/50 WET
UITSPRAAK van de arrondissements- rechtbank te Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken,
in het geding tussen:
A te B, e i s e r,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 14 augustus 1997 heeft verweerder vastgesteld dat eiser niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen van de categorieën B/E te besturen en eisers rijbewijs ongeldig verklaard voor de categorieën B/E. Bij besluit van 28 november 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr H.J. Veen, advocaat te Utrecht, tegen het besluit op bezwaar op 7 januari 1998 beroep ingesteld bij deze rechtbank en nadien de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 14 januari 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 15 mei 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 juni 1999, waar eiser en verweerder niet zijn verschenen.
2. OVERWEGINGEN.
De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 augustus 1997 in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de gedingstukken.
Feiten.
Eiser is op 20 oktober 1996 aangehouden door de politie te Utrecht wegens het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. Een ademtest gaf de uitslag met de letter F. hetgeen betekent dat bij een ademanalyse vermoedelijk een alcoholconcentratie boven de 570 ug/l zal worden gemeten. Volgens het proces-verbaal van de daarop volgende ademanalyse heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan het onderzoek zodat er sprake was van een weigering.
Op 22 oktober 1996 is door de politie Utrecht, district Tolsteeg, aan verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) gedaan, inhoudende dat wordt vermoed dat eiser niet beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van de categorieën B/E van motorrijtuigen. Bij deze mededeling is vermeld dat eiser heeft geweigerd mede te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994 en dat eiser binnen een periode van vijf jaar ten minste vier maal is aangehouden op verdenking van overtreding van het verbod van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994, namelijk op 29 december 1994, 14 april 1995, 29 augustus 1996 en 20 oktober 1996.
Ingevolge artikel 131, eerste lid van de WVW 1994 heeft verweerder bij besluit van 11 november 1996 bepaald dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Op 25 januari 1997 is eiser onderzocht door de psychiater dr R.J.P. Hazewinkel die van zijn onderzoek een rapport, gedateerd 13 februari 1997, heeft uitgebracht. In dit rapport concludeert de psychiater onder meer dat er bij eiser geen sprake is van afhankelijkheid van alcohol en dat er bij eiser wel sprake is van alcohol-misbruik op de grond dat eiser herhaaldelijk van het middel gebruik heeft gemaakt in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is en hij herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking is gekomen met justitie binnen een periode van een jaar. De psychiater baseerde zijn conclusies mede op de uitslagen van laboratorium-onderzoek, namelijk afwijkende waarden voor CDTect en gamma-GT welke op een regelmatig vrij hoog gebruik duiden.
De psychiater vermeldt voorts in zijn rapport dat eiser zijn alcoholgebruik te laag heeft opgegeven en dat hij ten tijde van het onderzoek, gezien de uitslagen, nog steeds alcohol in ruime mate gebruikt.
Naar aanleiding van dit rapport heeft verweerder eiser bij brief van 12 maart 1997 medegedeeld dat hij eiser niet geschikt acht tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/E en dat hij voornemens is het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren.
Naar aanleiding van eisers verzoek om een tweede onderzoek is eiser op 20 mei 1997 onderzocht door de psychiater I.J.H. Steffels. Deze heeft op 3 juli 1997 van zijn onderzoek rapport uitgebracht. Zijn conclusie luidt dat er bij eiser sprake is van alcoholafhankelijkheid op de grond dat er aanwijzingen zijn: - voor verhoogde tolerantie voor alcohol; - voor een groter en/of langduriger alcoholgebruik dan bedoeld; - voor onsuccesvolle pogingen om het alcoholgebruik te verminderen of in de hand te houden; - dat het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk wordt veroorzaakt door het middel.
Daarnaast concludeert de psychiater dat sprake is van alcoholmisbruik aangezien eiser het middel herhaaldelijk gebruikt in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is en herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking is gekomen met justitie.
Tot slot geeft de psychiater onder meer in zijn rapport aan dat: - uit laboratoriumonderzoek van een verhoogde waarde gamma-GT en CDTect is gebleken; - de informatie die eiser geeft niet overeenstemt met de bevindingen van het lichamelijk onderzoek en het gericht laboratoriumonderzoek; - er geen defecttoestanden zijn.
Bij besluit van 14 augustus 1997 heeft verweerder als uitslag van deze onderzoeken vastgesteld dat eiser niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen van de categorieën B/E te besturen. Tevens heeft verweerder het rijbewijs van eiser voor genoemde categorieën ongeldig verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser is terzake van zijn bezwaar op 31 oktober 1997 in aanwezigheid van zijn gemachtigde gehoord.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 28 november 1997 eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Bestreden besluit.
Aan het besluit heeft verweerder de artikelen 130 tot en met 134 van de WVW 1994 alsmede de daarop gebaseerde regelingen ten grondslag gelegd.
Verweerder overweegt dat uit de psychiatrische onderzoeken is gebleken, dat bij eiser sprake is van alcoholafhankelijkheid en dus van alcoholmisbruik en dat niet aannemelijk of aantoonbaar is dat eiser met misbruik van het middel is gestopt. Om die redenen wordt eiser niet geschikt geacht tot het besturen van motorrijtuigen in de categorieën B/E. Terzake van het bezwaar van eiser dat niet aan de in artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt. 1996, 183) (hierna: de Regeling) neergelegde voorwaarden tot het houden van een onderzoek is voldaan en dat hem niet is medegedeeld dat hij recht had op een contra-expertise overweegt verweerder dat eiser deze bezwaren had dienen te richten tegen het besluit van 11 november 1996. Nu dat besluit in kracht van gewijsde is gegaan, kan ervan worden uitgegaan dat het onderzoek naar de geschiktheid op de juiste gronden is opgelegd aan eiser. Overigens merkt verweerder onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad op dat de politie niet verplicht is een tweede onderzoek aan te bieden indien betrokkene daar niet om vraagt.
Met betrekking tot het bezwaar van eiser tegen de conclusies van de psychiaters overweegt verweerder dat, nu gebleken is van alcoholmisbruik, er naar zijn mening sprake is van chronisch probleemgedrag ten gevolge van inname van alcohol als bedoeld in norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid (Stcrt. 1996, 117). Verweerder wijst tevens op de laboratoriumuitslagen.
Aangaande de stelling van eiser dat het gebruik van paracetamol de waarden gamma- GT en CDTect heeft beïnvloed, overweegt verweerder dat volgens het rapport van de psychiater Hazewinkel eiser geen medicatie gebruikt die de waarden zou kunnen beïnvloeden. Tevens merkt verweerder op dat het gebruik van paracetamol geen enkele invloed heeft op de hoogte van de CDTect- of gamma-GT-waarde.
Tot slot wijst verweerder eisers beroep op het Securitelarrest af omdat het feit dat de technische eisen met betrekking tot de ademanalyse-apparatuur niet bij de Europese Commissie zijn aangemeld, niet betekent dat het geconstateerde ademalcoholgehalte niet juist zou zijn vastgesteld. Ook heeft de meldingsplicht niet tot doel de belangen van rijbewijshouders van wie het vermoeden bestaat dat zij niet langer over de vereiste geschiktheid beschikken te beschermen.
Standpunt eiser.
Namens eiser is in beroep verwezen naar de gronden die in bezwaar zijn aangevoerd. De bezwaargronden en de in beroep aangevoerde gronden vat de rechtbank als volgt samen: - eiser betwist dat hij heeft geweigerd mee te werken aan de ademanalyse. Hij is terzake van die vermeende weigering door de politierechter veroordeeld maar heeft tegen dat vonnis appel ingesteld. De feitenrechter heeft echter nog niet onherroepelijk beslist. Hij betwist (alleen in bezwaar) de aanhouding op 29 december 1994. Eiser is bovendien niet bekend met de aanhouding van 29 augustus 1996, althans hij is hiervoor niet veroordeeld. De zaak zou zijn geseponeerd. Met de term aanhouding in artikel 6 van de Regeling is bedoeld vaststelling van overtreding van artikel 8 van de WVW 1994.
Nu niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, mocht van eiser niet medewerking aan een onderzoek worden gevorderd.
- de overweging van verweerder dat eiser deze bezwaren had moeten richten tegen het besluit van 11 november 1996 treft geen doel. De Minister dient zich aan de wet te houden.
- met betrekking tot verweerders opmerking op eisers bezwaar dat hij niet opmerkzaam is gemaakt op een contra-expertise en dat daarom artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, stelt eiser dat de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stringentere eisen stelt aan de ademanalyse dan de Hoge Raad in het verleden.
- eiser betwist de conclusies en de uitkomsten van de beide onderzoeken. Eiser meent dat de geconstateerde afwijkende waarden van gamma-GT en CDTect het gevolg zijn van het gebruik van medicijnen, namelijk paracetamol en een bloedverdunner, en dat de afwijkende waarden derhalve een andere oorzaak hebben dan afhankelijkheid of misbruik van alcohol. Eiser meent dat het rapport van Steffels buiten beschouwing dient te blijven en dat een derde, onafhankelijke deskundige een nader onderzoek moet verrichten.
- de Regeling voldoet niet aan de vereisten, neergelegd in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVPBR) en artikel 6 van het EVRM. Eiser is van mening dat sprake is van een criminal charge en dat voldaan dient te worden aan de in die artikelen verankerde rechtsbeginselen.
- eiser doet met betrekking tot de ademanalyse een beroep op het Securitel-arrest van het Europees Hof van Justitie van 30 april 1996 (zaak C-194/94, Jurisprudentie 1996 I- 2201).
Verweerschrift.
In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Met betrekking tot eisers stelling dat het bestreden besluit een criminal charge zou inhouden stelt verweerder dat de onderhavige vorderingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een administratieve strafprocedure. Het betreft hier besluitvorming die erop gericht is dat de nodige maatregelen kunnen worden genomen teneinde de verkeersveiligheid te waarborgen. Aangezien een verband tussen de strafrechtelijke en administratiefrechtelijke procedure niet is beoogd, is er geen sprake van een criminal charge. Artikel 6 EVRM staat niet in de weg aan verweerders handelwijze. Verweerder verwijst naar arresten van het EHRM waarin het EHRM uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat van de oplegging van een administratieve maatregel naar aanleiding van een wettelijk of feitelijk vermoeden dat een norm is overtreden mits dat vermoeden weerlegbaar is. Artikel 14, derde lid, IVPBR ontneemt de nationale wetgever niet de bevoegdheid te bepalen dat betrokkene op zwaarwegende gronden verplicht is om mee te werken aan een ademonderzoek en dat de resultaten daarvan worden gebruikt voor de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid.
Beoordeling van het geschil.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WVW 1994 is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Lid 2 bepaalt dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram per liter uitgeademde lucht dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram per milliliter bloed.
In artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is onder meer bepaald dat indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, de bevoegde personen daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 besluit de Minister, indien bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
In artikel 6, eerste lid, van de Regeling is onder meer bepaald dat de Minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste vier maal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994 dan wel indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994.
Artikel 134, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 bepaalt onder meer dat de Minister na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen de uitslag van het onderzoek vaststelt. Indien de Minister van oordeel is dat de uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, deelt hij dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Bij de vaststelling van de uitslag maakt verweerder gebruik van de criteria die zijn neergelegd in de Regeling eisen geschiktheid. De in dit verband relevante paragraaf 8.8 "Chronisch misbruik van alcohol of drugs" van de bijlage behorend bij deze regeling luidt als volgt: "Voor personen met een voorgeschiedenis van 'probleemgedrag' als gevolg van inname van alcohol of drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur uit een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van betrokkene is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens één jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport zinvol is. Het al dan niet bestaan van defecttoestanden is dan een belangrijk punt van overweging. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien ook de gevaren die gebruik van alcohol en drugs opleveren voor de verkeers-veiligheid. Ook de verkeerswetgeving stelt op dit punt duidelijke grenzen (zie artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994)."
In artikel 134, derde lid, van de WVW 1994 is onder meer bepaald dat indien de Minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij wordt bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 12 van de Regeling besluit de Minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994 indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen, of
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
De rechtbank overweegt dat beide psychiaters die eiser hebben onderzocht op basis van hun eigen onderzoek en de uitslagen van laboratoriumonderzoek concluderen dat er bij eiser sprake is van alcoholmisbruik en dat hij niet met het alcoholgebruik is gestopt. Daarnaast acht de psychiater Steffels tevens alcoholafhankelijkheid aanwezig. De rechtbank ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de psychiaters. Op grond van paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid is eiser dan ook zonder meer ongeschikt te achten. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de beide rapportages, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bevindingen van de deskundigen de conclusie wettigen dat bij eiser sprake is van alcoholmisbruik en dat niet aannemelijk is geworden dat eiser met dat misbruik is gestopt. Verweerder is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat eiser de geschiktheid mist tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/E. Het rijbewijs is derhalve terecht ongeldig verklaard.
Eisers stelling dat het gebruik van paracetamol in zijn geval de waarden heeft beïnvloed kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder merkt in zijn besluit terecht op dat volgens psychiater Hazewinkel door eiser geen medicatie wordt gebruikt die de waarden kan beïnvloeden. Bij gebreke van een nadere onderbouwing van de stelling van eiser moet worden geoordeeld dat verweerder terecht het oordeel van de deskundigen naar aanleiding van de uitslagen van de laboratoriumonderzoeken als uitgangspunt heeft genomen.
Daaraan kan niet afdoen het betoog van eiser dat verweerder niet bevoegd was tot het gelasten van een onderzoek als bedoeld in artikel 131 van de WVW 1994. Naar verweerder terecht heeft overwogen, ziet hetgeen terzake is aangevoerd niet op het in bezwaar bestreden primaire besluit van 14 augustus 1997. De bezwaren te dien aanzien had eiser dienen te richten tegen het besluit van verweerder van 11 november 1996 waarbij verweerder heeft besloten dat eiser zich diende te onderwerpen aan een onderzoek. Tegen dit besluit heeft eiser evenwel geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Het komt de rechtbank overigens voor dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet tot de conclusie zou kunnen leiden dat verweerders besluit om eiser aan het onderzoek te onderwerpen onrechtmatig zou zijn geweest, waarbij de rechtbank verwijst naar verweerders opmerkingen daaromtrent in het verweerschrift.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stellingen, dat er sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM en dat de Regeling niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. De rechtbank verwijst naar de overwegingen van de Afdeling Bestuursrechtspraak in de uitspraak van 12 januari 1999 (reg.nr. H01.98.0627), waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de voorzitter van die Afdeling van 29 april 1998 (gepubliceerd in Jurisprudentie Bestuursrecht 1998/161) met betrekking tot het opleggen van een educatieve maatregel op grond van artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994. Blijkens die uitspraken sluit de wet niet uit dat naast de strafrechtelijke afhandeling van een alcoholovertreding een bestuursrechtelijke maatregel wordt opgelegd zoals de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel. Deze verplichting is niet aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. De kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken blijkens genoemde uitspraken dat er geen sprake is van een straf of sanctie. Deze overwegingen en de daaruit voortvloeiende conclusie gelden naar het oordeel van de rechtbank evenzeer ten aanzien van een besluit als het onderhavige tot ongeschiktverklaring en tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, nu dit besluit evenals de educatieve maatregel valt onder de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid zoals neergelegd in de artikelen 130 tot en met 134 van de WVW 1994 en de daarop berustende Regelingen, welke maatregelen van bestuursrechtelijke aard zijn en los van strafrechtelijke maatregelen in het belang van de verkeersveiligheid kunnen worden genomen.
De rechtbank concludeert derhalve dat de onderhavige maatregel geen criminal charge is in de zin van artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank geldt op dezelfde gronden dat het bij het opleggen van deze maatregel niet gaat om strafvervolging in de zin van artikel 14 IVBPR. Aan een bespreking van de door eisers gemachtigde gestelde schending van deze artikelen komt de rechtbank dan ook niet toe.
De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet te oor- delen dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr M.C.M. van Laar, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 1999.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr M. Schiphorst. M.C.M. van Laar.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
98/50 WET -9 -