Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3592

Datum uitspraak1999-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 98/837 BESLU V12
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT ENKELVOUDIGE KAMER Reg.nr.: AWB 98/837 BESLU V12 U I T S P R A A K inzake het geschil tussen A te B, eiser, gemachtigde: mr J. Anker, advocaat te Leeuwarden, en de minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: R. Kokee, ambtenaar ten departemente. 1. PROCESVERLOOP Verweerder heeft bij besluit van 22 juli 1998, kenmerk WBM670, het administratief beroep van eiser gericht tegen het besluit van de korpschef van de regiopolitie Groningen van 10 juni 1997, waarbij het aan eiser verstrekte verlof tot het voorhanden hebben van een schietwapen (model WM4), zijnde een vuurwapen van de categorie III, met onmiddellijke ingang is ingetrokken, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 31 augustus 1998, op nader in het aanvullend beroepschrift van 29 oktober 1998 aangegeven gronden, beroep ingesteld. Verweerder heeft op 24 november 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, alsmede een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder desgevraagd op 6 mei 1999 nog enkele stukken ingezonden. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden. Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 20 juli 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen en bijgestaan door mr Anker voornoemd en door mr E.W. Kingma, kantoorgenoot van mr Anker. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. RECHTSOVERWEGINGEN Feiten en standpunten van partijen. Bij besluit van 10 juni 1997 heeft de korpschef van de regiopolitie Groningen het aan eiser verstrekte verlof, geldig van 1 februari 1997 tot en met 31 januari 1998, tot het voorhanden hebben van een schietwapen (model WM4), zijnde een vuurwapen van de categorie III, met onmiddellijke ingang ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 14 juli 1997 administratief beroep ingesteld bij verweerder. Eiser is op 10 oktober 1997 in de gelegenheid gesteld zijn administratief beroep toe te lichten, van welke mogelijkheid hij gebruik gemaakt heeft. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm). Voorts heeft verweerder aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op 24 mei 1997 door de politie proces-verbaal tegen eiser is opgemaakt terzake van de overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), alsmede dat de politierechter eiser op 19 februari 1998 terzake van dit feit schuldig heeft verklaard. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat geen van de in artikel 7, tweede lid, sub a tot en met f, van de Wwm genoemde gronden zich heeft voorgedaan. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de visie van eiser kan verweerder in dit geval niet volstaan met een verwijzing naar de veroordeling voor overtreding van artikel 285 Sr. Eiser is verder van mening dat het besluit van verweerder in strijd is met artikel 3:4 van de Awb. Tenslotte heeft eiser betoogd dat de inbewaringneming van zijn wapen op 24 mei 1997 in strijd is met het bepaalde in artikel 8, tweede lid, Wwm. Het wettelijk kader. Op grond van artikel 7, tweede lid, Wwm kunnen de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken: b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd; c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie. In artikel 38, tweede lid, Wwm is bepaald dat Onze Commissarissen in de provincie en de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van Onze Minister volgen. Ter uitwerking van voornoemd artikel 38, tweede lid, heeft verweerder vastgesteld de Circulaire wapens en munitie 1997 (hierna: Circulaire). Onderdeel B 4.3 van de Circulaire bevat nadere richtlijnen voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat dan wel of er aanwijzingen zijn dat aan de verlofhouder het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Daarin zijn onder meer genoemd veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, als ook andere omtrent de aanvrager bekende feiten. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of van vrees voor misbruik, waaronder tevens wordt begrepen het niet langer kunnen toevertrouwen, sprake is. Beoordeling van het geschil. Uit het op 24 mei 1997 door de politie tegen eiser opgemaakte proces-verbaal blijkt dat eiser, na confrontatie met een ongewenste binnendringing in zijn huis, gedreigd heeft met een (naar later bleek) speelgoedpistool om zodoende deze persoon te bewegen zijn huis te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende aanleiding om te oordelen dat sprake is van vrees voor misbruik van het verlof alsmede dat dit een aanwijzing is dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. De grief van eiser dat een van de in artikel 7, tweede lid, Wwm genoemde gronden zich niet voordoet dient derhalve te falen. Met de Circulaire wapens en munitie heeft de Minister beoogd een kader te verschaffen voor onder meer de beoordeling van de vraag of aan de houder van het verlof wapens of munitie niet langer kunnen worden toevertrouwd. In de Circulaire is onder andere vermeld dat het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel is verboden en dat de houder van een verlof zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie een verbod geldt om wapens en munitie ter beschikking te hebben. Reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is volgens de Circulaire dan ook voldoende grond om het verlof in te trekken. De rechtbank acht dit beleid van verweerder niet onredelijk noch onaanvaardbaar. Vaststaat dat eiser op 19 februari 1998 door de politierechter is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 285 Sr. In meergenoemd onderdeel B 4.3. van de Circulaire worden voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat, dan wel er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, concrete criteria gegeven. Daarbij is mede genoemd een veroordeling ter zake van artikel 285 Sr. Overeenkomstig de aldaar genoemde criteria heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van eiser grond is voor zodanige vrees voor misbruik van het verlof, dan wel van wapens of munitie, dat het voorhanden hebben van een wapen of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Daaraan kan niet afdoen dat eiser bij het begaan van het strafbare feit niet heeft gedreigd met het wapen waarvoor hij verlof had, aangezien overtreding van artikel 285 Sr niet noodzakelijkerwijs gepaard behoeft te gaan met het gebruik van enig wapen. Evenmin kan de omstandigheid dat eiser door de politierechter geen straf opgelegd is daaraan niet afdoen, nu ook een schuldigverklaring zonder oplegging van straf een veroordeling is. Van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder aanleiding had behoren te zien om af te wijken van vorengenoemd restrictief beleid is de rechtbank niet gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting uiteengezet heeft, eiser gelet op de ernst van het feit, alsmede de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, niet de volledige in de Circulaire genoemde termijn van acht jaren behoeft af te wachten alvorens hem opnieuw verlof kan worden verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit. Immers, niet alleen de intrekking van het verlof, doch met name de lengte van de periode waarin eiser niet over een verlof beschikt bepaalt in hoeverre eiser in zijn belangen getroffen wordt. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 3:4 Awb. Verweerder heeft het verlof van eiser dan ook terecht ingetrokken. Eiser heeft tenslotte nog aangevoerd dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met artikel 8, tweede lid, Wwm, door het wapen op 24 mei 1997 in bewaring te nemen, terwijl het daartoe benodigde besluit eerst op 10 juni 1997 is gegeven. Verweerder heeft dit in zijn verweerschrift erkend, doch heeft betoogd dat dit niet tot teruggave van het vuurwapen van eiser kan leiden. Daartoe is aangevoerd dat eiser, als gevolg van het besluit van de korpschef van 10 juni 1997, vanaf dat moment niet meer bevoegd is om een vuurwapen voorhanden te hebben. De rechtbank acht het door verweerder terzake opgemerkte juist en onderschrijft dat. Het beroep van eiser dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 3. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer, RECHT DOENDE, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 27 juli 1999, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier. De griffier, wnd. De rechter De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag. Afschrift verzonden op: 27 juli 1999 typ: fz