Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3499

Datum uitspraak1999-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 97/1070 BESLU V12 AWB 98/529 BESLU V12
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ondanks niet bestraffen van weigering ademanalyse heeft verweerder kunnen bepalen dat eiser geschiktheidonderzoek tot het besturen van motorrijtuigen moest ondergaan.

Besluit dat eiser zich dient te onderwerpen aan geschiktheidonderzoek tot het besturen van motorrijtuigen op grond van de overweging dat eiser ademanalyse heeft geweigerd. Gelet op deze weigering heeft verweerder kunnen bepalen dat eiser zich dient te onderwerpen aan bedoeld onderzoek, ook al heeft inmiddels strafrechter bedoelde weigering niet bestraft. De onderhavige procedure betreft een administratieve maatregel in het belang van de verkeersveiligheid, die losstaat van de strafrechtelijke zaak. De bestuursrechter is bij zijn oordeelsvorming niet gebonden aan de stringente bewijsmiddelen van het strafrecht. Besluit ongeldigverklaring rijbewijs onvoldoende gemotiveerd. Bij herhaaldelijk besturen van een motorrijtuig onder invloed bestaat slechts een vermoeden van ongeschiktheid. Een specialist zal vervolgens moeten beoordelen of dit vermoeden gerechtvaardigd is. Nu de onderzoekers i.c. concluderen dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik c.q. alcoholafhankelijkheid, kan niet met recht worden gesteld dat er bij eiser sprake is van alcoholmisbruik.
Gegrond beroep.



Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT ENKELVOUDIGE KAMER Reg.nrs.: AWB 97/1070 BESLU V12 AWB 98/529 BESLU V12 U I T S P R A A K inzake de geschillen tussen A te B, eiser, gemachtigde: mr F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl en de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde, drs M.M. van Dongen, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, divisie Vorderingen. 1. FEITEN EN PROCESVERLOOP Naar aanleiding van een op 24 november 1996 te Delfzijl plaatsgevonden auto-ongeluk is op grond van artikel 130 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) op 25 november 1996 aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) B/E. Bij besluit van 12 december 1996, nr. 967893, heeft verweerder onder de overweging dat eiser op 24 november 1996 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, WVW, bepaald dat eiser zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) B/E. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven gedateerd 22 januari 1997 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij besluit van 15 mei 1997, nr. 967893, heeft verweerder dit bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 27 januari 1997 is verzoeker onderzocht door de zenuwarts C.J.F. Kemperman. In zijn rapport van 3 februari 1997 concludeert deze dat er volgens de DSM-IV criteria terzake van eiser geen sprake is van afhankelijkheid van alcohol, noch van misbruik daarvan. De bevindingen bij algemeen oriënterend intern onderzoek -een erythema palmare- en neurologisch onderzoek -het vrijwel afwezig zijn van een perifeer reflexpatroon- kan echter volgens deze arts op chronisch excessief alcoholgebruik wijzen. Voorts is uit laboratoriumonderzoek een verhoogde SGPT gebleken, hetgeen op excessief alcoholgebruik kan wijzen. Bij schrijven gedateerd 29 mei 1997 heeft verweerder eiser medegedeeld dat eiser niet geschikt wordt geacht tot het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) B/E, op grond waarvan verweerder voornemens is eisers rijbewijs ongeldig te verklaren. Verweerder heeft eiser erop gewezen dat hij binnen twee weken na verzending van deze brief kan verzoeken om een tweede onderzoek. Van deze mogelijkheid heeft eiser gebruik gemaakt. Eiser is op 5 september 1997 onderzocht door de psychiater L.G. Reidsma. In zijn rapportage van 17 oktober 1997 concludeert deze dat eiser niet afhankelijk is van alcohol, voorts zijn er onvoldoende criteria om te besluiten tot de diagnose misbruik. Voorts zijn aanwijzingen gevonden voor chronisch alcoholgebruik. Bij het laboratoriumonderzoek zijn geen afwijkingen gevonden. In aanvulling op zijn rapportage heeft de deskundige Reidsma desgevraagd op 20 november 1997 verklaard dat bij eiser de DSM-IV diagnose alcoholmisbruik kan worden gesteld op grond van de volgende criteria: - het herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek - gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of het bedienen van een machine als - men onder invloed is van het middel); - herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met - justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde - in samenhang met het middel). Verweerder heeft voornoemde psychiater er -ter verkrijging van de aanvulling- op gewezen dat eiser op 28 februari 1997 is aangehouden wegens rijden onder invloed, waarbij een alcoholgehalte van 259 mg/l is geconstateerd. Bij besluit van 5 december 1997, nr. 967893, heeft verweerder naar aanleiding van twee onderzoeken naar de geschiktheid van eiser om motorvoertuigen te besturen van de categorie(ën) B/E: I. Als uitslag vastgesteld dat eiser niet geschikt wordt geacht om II. motorrijtuigen van de categorie(ën) B/E te besturen; II. Eisers rijbewijs ongeldig verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 december 1997 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Verweerder heeft bij besluit van 17 april 1998, nr. 967893/MS, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 28 mei 1998, op nader in het aanvullend beroepschrift van 22 juni 1998 aangegeven gronden beroep ingesteld. Verweerder heeft de op deze zaken betrek-king hebbende stukken aan de recht-bank toegezonden en verweerschriften ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden. De geschillen zijn behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 19 februari 1999. Voor eiser is aldaar zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. RECHTSOVERWEGINGEN Standpunt van eiser. Eiser voert aan dat hij na een verkeersongeval in november 1996 naar het politiebureau is overgebracht, terwijl hij verdacht werd van rijden onder invloed. Hij zegt niets meer te weten van een weigering om mee te werken aan een ademtest, zoals uit het proces-verbaal eveneens is gebleken dat hij zich niets meer kon herinneren van het ongeval. Eiser geeft aan dat hij is gedagvaard terzake het weigeren van een ademtest en dat hij door de strafrechter is ontslagen van rechtsvervolging (OVAR). Eiser is van mening dat verweerder de veroordeling door de strafrechter onjuist heeft uitgelegd en dat de niet strafbare weigering van de ademtest geen vermoeden kan inhouden tot drankmisbruik. Het onderzoek mist daarom een wettelijke grondslag. Eiser voert voorts aan dat uit de beide psychiatrische onderzoeken niet valt af te leiden dat er sprake is van alcoholmisbruik. Hij heeft de nadere conclusie van de psychiater Reidsma bestreden en aangevoerd dat deze door het CBR onjuist is ingelicht. Standpunt van verweerder. Verweerder heeft gesteld dat alleen in gevallen waarin een volledige vrijspraak is gevolgd onder omstandigheden achteraf moet worden vastgesteld dat ten onrechte is overgegaan tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid om motorvoertuigen te besturen. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Hij is wel ontslagen van rechtsvervolging, maar er is sprake geweest van een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW op grond van zintuiglijke waarnemingen, zoals de verbalisanten in casu hebben gedaan en hebben vermeld in hun op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Verweerder heeft er op gewezen dat de bevoegdheid tot het vorderen van medewerking aan een ademalcoholonderzoek eerst bestaat indien een redelijk vermoeden van rijden onder invloed is gerezen Anders dan eiser is verweerder van oordeel dat bij eiser sprake is van misbruik van alcohol. Verweerder geeft aan dat eiser herhaaldelijk -immers op 24 november 1996 en op 28 februari 1997- een motorvoertuig heeft bestuurd onder invloed van alcohol, waarbij verweerder opmerkt dat dit de gevallen zijn die ter kennis van de politie zijn gekomen. Verweerder voert voorts aan dat het rijden onder invloed op 28 februari 1997 niet is ontkend. Volgens verweerder vond dit recidiverende gedrag plaats na de kennisgeving van het gerezen vermoeden van ongeschiktheid in het besluit van 12 december 1996 en nota bene kort na het ondergaan van het onderzoek op 27 januari 1997 naar eventueel misbruik van alcohol. Volgens verweerder wist eiser de bijzondere aandacht van verweerder op zich gevestigd en had eiser als een gewaarschuwd man moeten gelden. Dit geldt volgens verweerder des te meer, nu eiser reeds eerder onder invloed blijkt te hebben gereden en wel in 1974, zoals eiser zelf heeft medegedeeld aan de keurende artsen. Volgens verweerder is er, gelet op het herhaaldelijk onaangepast gebruik van alcohol met risico's voor de verkeersveiligheid, sprake van "chronisch misbruik van alcohol of drugs", reden waarom verweerder eiser op grond van richtlijn 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid ongeschikt geacht heeft. Wettelijk Kader. Op grond van artikel 130, eerste lid, WVW doen, indien bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de Minister van Verkeer en Waterstaat onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden terzake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld. Deze regels zijn door verweerder vastgesteld in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt 1996, nrs 81 en 101). Op grond van artikel 131, eerste lid, WVW besluit de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. In artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid is onder meer bepaald, dat de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, WVW, indien de betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, WVW. Het onderzoek naar de geschiktheid vindt ingevolge artikel 142 van het Reglement rijbewijzen (Stb. 1996, nr. 277) plaats aan de hand van de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. Deze regels zijn door verweerder laatstelijk vastgesteld in de Regeling eisen geschiktheid (Stcrt 1996, nr. 117). Op grond van artikel 134, eerste lid, WVW stelt de minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige(n) de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet de minister mededeling aan betrokkene. Uit artikel 134, tweede en derde lid, WVW vloeit voort dat verweerder op basis van de voor hem vastgestelde uitslag van het onderzoek kan besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. In artikel 134, vijfde lid, WVW is bepaald dat bij ministeriële regeling onder meer nadere regels worden vastgesteld over het ongeldigverklaren van het rijbewijs. Deze regels zijn door verweerder vastgesteld in de voorgenoemde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. In deze regeling is in artikel 12 aanhef en onder b bepaald dat verweerder besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, WVW, indien de uitslag van het onderzoek, niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen. Deze eisen zijn door verweerder vastgelegd in de voorgenoemde Regeling eisen geschiktheid. In de bij die regeling behorende richtlijn 8:8 "chronisch misbruik van alcohol of drugs' van deze regeling is bepaald: 8.8. Chronisch misbruik van alcohol of drugs Voor personen met een voorgeschiedenis van "probleemgedrag" als gevolg van inname van alcohol of drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur blijkend uit een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van de betrokkene is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens één jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, zinvol is. Het al dan niet bestaan van defecttoestanden is dan een belangrijk punt van overweging. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van alcohol en drugs opleveren voor de verkeersveiligheid. Ook de verkeerswetgeving stelt op dit punt duidelijke grenzen (zie artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994)." Op grond van het tweede lid van vorengenoemd artikel 134 deelt de minister, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder, tevens onder de mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Beoordeling van de geschillen. Het besluit van 15 mei 1997 Eiser heeft kortgezegd gesteld dat -achteraf bezien- het doen instellen van een onderzoek naar de geschiktheid om motorrijtuigen categorieën B/E te besturen onrechtmatig is geweest, omdat daartoe geen grond was. De rechtbank volgt eiser daarin niet en heeft daartoe het volgende overwogen. Artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid bepaalt -kortgezegd- dat, indien sprake is van een weigering om een ademonderzoek te ondergaan, betrokkene zich aan een onderzoek naar de geschiktheid dient te onderwerpen. Achteraf bezien kan, uitgaand van het oordeel van de strafrechter inderdaad niet gezegd worden dat sprake is geweest van een strafbare weigering, althans niet van een weigering waarop een straf of maatregel is gevolgd. Echter het staat vast dat eiser heeft geweigerd om een ademanalyse te ondergaan. Verweerder heeft derhalve, afgaand op de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de WVW kunnen bepalen dat eiser zicht dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. In dat verband stelt de rechtbank vast dat de onderhavige procedure een administratieve maatregel betreft in het belang van de verkeersveiligheid, die los staat van de strafrechtelijke zaak, waarbij centraal staat of sprake is van handelen in strijd met artikel 163 van de WVW 1994. De rechtbank merkt daarbij op, dat de bestuursrechter bij zijn oordeelsvorming zelfstandig is en niet is gebonden aan de stringente bewijsmiddelen van het strafrecht. Het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 15 mei 1997 is daarom ongegrond. Het besluit van 17 april 1998 Allereerst zal de rechtbank ingaan op hetgeen eiser heeft doen stellen met betrekking tot het overschrijden van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerders gemachtigde heeft er ter zitting op gewezen dat de beslissing op bezwaar wordt aangehouden zolang een procedure over een verzoek tot een voorlopige voorziening loopt. De rechtbank acht deze gedragslijn aanvaardbaar, omdat het hangende die procedure beslissen op bezwaar die voorlopige voorzieningen- procedure zou doorkruisen, waardoor eiser in zijn processuele belangen geschaad zou kunnen worden. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de beschikbare stukken geenszins blijkt dat eiser er bij verweerder op aangedrongen heeft om spoedig op het bezwaarschrift te beslissen, terwijl eiser evenmin de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een fictieve weigering heeft benut. Nog daargelaten de vraag of een termijnoverschrijding als bedoeld onder alle omstandigheden zou moeten leiden tot de door eiser beoogde vernietiging van het bestreden besluit, ziet de rechtbank in het onderhavige geval, op grond van het voorgaande en nu niet gebleken is dat eiser in zijn belangen geschaad is, geen aanleiding om tot vernietiging over te gaan. De rechtbank komt thans toe aan de beoordeling van het besluit van 17 april 1998, waarbij de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid is vastgesteld en eisers rijbewijs ongeldig is verklaard. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in het onderhavige geval de hiervoor aangehaalde richtlijn 8.8 van toepassing is. Overwogen is dat bij eiser sprake is van alcoholmisbruik. Beide psychiaters die eiser in het kader van een onderzoek naar diens geschiktheid om motorrijtuigen te besturen hebben onderzocht concluderen dat eiser niet voldoet aan de DSM-IV criteria voor afhankelijkheid van alcohol. Evenmin voldoet hij aan de DSM-IV criteria voor alcoholmisbruik. Wel, zo concluderen beide onderzoekers, zijn aanwijzingen gevonden voor chronisch alcoholgebruik. De onderzoeker Reidsma heeft zijn diagnose aangepast nadat hem van de zijde van verweerder is meegedeeld dat er sprake is geweest van: - het herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of het bedienen van een machine als men onder invloed is van het middel); - herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel). Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat deze onderzoeker enkel op grond van de mededeling dat sprake is geweest van herhaald alcoholgerelateerd gevaarlijk gedrag of herhaald alcoholgerelateerd justitiecontact heeft geconcludeerd dat er bij eiser sprake is van alcoholmisbruik. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, in samenhang met de bij die Regeling behorende bijlage 1, bestaat er bij herhaaldelijk besturen van een motorrijtuig onder invloed slechts een vermoeden van ongeschiktheid. Een specialist zal vervolgens moeten beoordelen of dit vermoeden gerechtvaardigd is, hetgeen uiteraard zal moeten blijken uit andere bevindingen dan slechts die welke tot het vermoeden hebben geleid. Nu beide onderzoekers concluderen dat er uit het lichamelijk onderzoek, psychiatrisch onderzoek en laboratoriumonderzoek geen duidelijke aanwijzingen zijn voor alcoholafhankelijkheid of alcoholmisbruik en uit de beschikbare stukken ook anderszins geen aanknopingspunten blijken voor alcoholmisbruik, kan niet met recht worden gesteld dat er bij eiser sprake is van alcoholmisbruik. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat eiser ongeschikt is tot het besturen van motorrijtuigen. Dit brengt met zich mee dat verweerder niet op goede gronden heeft besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser. Het bestreden besluit behoort te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond. Griffierecht en proceskosten. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad f 210,= door het Landelijk instituut sociale verzekerin-gen aan eiser wordt vergoed. De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de recht-bank redelijkerwijs door eiser zijn gemaakt en wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechts-persoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op f 1.420,00, zoals aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage. 3. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuurs-recht, enkelvoudige kamer, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep voorzover gericht tegen verweerders besluit van 15 mei 1997 ongegrond; - verklaart het beroep voorzover gericht tegen verweerders besluit van 17 april 1998 gegrond; - vernietigt verweerders besluit van 17 april 1998; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiser het betaalde griffierecht ad f 210,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn vastgesteld op f 1.420,00, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden deze kosten aan eiser dient te betalen. Aldus gegeven door mw. mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 5 maart 1999, in tegenwoordigheid van H.H. Janssens als griffier. De griffier, wnd. De rechter De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuurs-recht-spraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag. Afschrift verzonden op: Bijlage: Staat van kosten typ: fz