Jurisprudentie
AA3492
Datum uitspraak2000-03-16
Datum gepubliceerd2004-01-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 98/260
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 98/260
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 3 januari 1996 heeft eiser 1 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning ten behoeve van de coffeeshop [coffeeshop], gevestigd in het perceel [perceel] te [plaats]. Op het moment van de aanvraag exploiteerde eiser 1 de coffeeshop reeds enige tijd; de verkoop van softdrugs binnen deze coffeeshop werd vóór de aanvraag reeds door verweerder gedoogd.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: AWB 98/260
Inzake: [eiser 1], verblijvende te [woonplaats 1], eiser 1 en
[eiser 2], wonende te [woonplaats 2], eiser 2,
tegen: de Burgemeester van de gemeente Den Helder, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 28 januari 1998.
2. Zitting.
Datum: 18 februari 1999.
Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. A. de Leon, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde M. Wierenga, ambtenaar van verweerders gemeente.
3. Feiten welke de rechtbank als vaststaande aanneemt.
Op 3 januari 1996 heeft eiser 1 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning ten behoeve van de coffeeshop [coffeeshop], gevestigd in het perceel [perceel] te [plaats]. Op het moment van de aanvraag exploiteerde eiser 1 de coffeeshop reeds enige tijd; de verkoop van softdrugs binnen deze coffeeshop werd vóór de aanvraag reeds door verweerder gedoogd.
Bij besluit van 3 september 1997 heeft verweerder eiser 1 een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van diens horecabedrijf. Aan deze vergunning is een aantal voorwaarden verbonden.
Op 19 september 1997 is eiser 1 aangehouden op verdenking van -onder meer- handel in heroïne. Op 22 september 1997 heeft de recherche van de politie NoordHolland-Noord een kort overzicht van de stand van het onderzoek opgesteld.
Naar aanleiding van deze rapportage heeft verweerder bij brief van 23 september 1997 besloten de inrichting aan de [perceel] te [plaats] met onmiddellijke ingang voor de periode van een jaar te sluiten en te verzegelen. Daarnaast heeft verweerder besloten de exploitatievergunning met onmiddellijke ingang in te trekken.
Tegen dit besluit is namens eisers een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 28 januari 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eisers beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken, voorzien van een verweerschrift, ingediend, waarna de zaak ter zitting is behandeld.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken, alsmede het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, waarbij het besluit van 23 september 1997 overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie is gehandhaafd, rechtens juist is.
Het besluit van 23 september 1997 valt uiteen in twee afzonderlijke deelbesluiten A. het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning
B. de verzegeling van de horecaonderneming voor de duur van een jaar
A. Het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning
Ingevolge artikel 2.3.1.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Aan eiser 1 is op diens verzoek bij besluit van 3 september 1997 vergunning verleend voor de exploitatie van het horecabedrijf in het perceel [perceel] ([coffeeshop]).
Aan die vergunning waren -onder meer- de volgende voorschriften verbonden:
3. bij de exploitatie van uw coffeeshop mag niet in strijd gehandeld worden met de door de Procureursgeneraal vastgestelde richtlijn opsporingsbeleid coffeeshops, de zogenaamde AHOJ-G-criteria, zoals deze thans luiden of komen te luiden. Dit betekent dat u:
- geen reclame mag maken middels uithangborden reclame in etalages of via de media;
- geen harddrugs voorhanden mag hebben en/of verkopen; - (....)
- geen cannabisprodukten aan jeugdigen onder de 18 jaar mag verkopen;
- geen grotere hoeveelheden per transactie mag verkopen dan geschikt voor eigen gebruik (30 gram).
Tegen dit besluit c.q. de aan de vergunning verbonden voorwaarden heeft eiser 1 geen bezwaar gemaakt.
Aan het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning ligt ten grondslag het door de politie opgestelde rapport d.d. 22 september 1997 waarin een kort overzicht is gegeven van de stand van zaken met betrekking tot het gerechtelijk vooronderzoek. Van de zijde van eisers is de juistheid van de daaruit getrokken conclusies op onderdelen bestreden en overigens hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
Ingevolge het bepaalde in artikel 1.11, aanhef en onder c van de APV kan de vergunning worden ingetrokken indien de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nageleefd.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat noch het primaire besluit, noch het advies van de bezwarencommissie overwegingen bevat met betrekking tot de toepassing van voormeld artikel. Bovendien moet worden geconstateerd dat zowel het primaire besluit als het advies van de bezwarencommissie zich niet beperken tot datgene waarop een mogelijke intrekking van de exploitatievergunning kan worden gebaseerd, te weten overtreding van de daaraan verbonden voorschriften. Zulks neemt niet weg dat met name het politierapport d.d. 22 september 1997, op basis waarvan verweerder zijn besluit heeft genomen, voldoende gegevens bevat die wel verband houden met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
In dat verband wijst de rechtbank erop dat slechts die feiten grond voor intrekking kunnen vormen welke direct verband houden met het horecabedrijf. Daarop gelet en gehoord ook hetgeen van de zijde van verweerder ter zitting is aangevoerd stelt de rechtbank vast dat uit het rapport van de politie blijkt dat een personeelslid heeft verklaard dat in [coffeeshop] harddrugs voorhanden waren.
Eiser 1 heeft zulks ook niet bestreden doch gesteld dat deze bestemd waren voor en verstrekt werden aan zijn vriendin die -toentertijd- verslaafd was. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat eiser 1 -in elk geval- één van de aan de vergunning verbonden voorwaarden heeft overtreden. Dat het hier wellicht om geringe hoeveelheden en enkele verstrekkingen aan een bevriende relatie gaat doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Voorts blijkt uit meergenoemd rapport dat eiser 1 heeft verklaard dat het wel voorkwam dat iemand de dagelijkse voorraad "puntjes" weed in één keer kocht, welke dagelijkse voorraad 40 gram bedroeg. Ook hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat een -tweede- aan de vergunning verbonden voorwaarde is overtreden. Deze hoeveelheid overschrijdt immers de geldende AHOJ-G-norm waarnaar in de vergunning is verwezen. Gegeven deze hoeveelheid kan in het midden blijven welke norm ten tijde hier van belang gold - 30 gram dan wel 5 gram (per abuis is -naar is gebleken- de 30-gram-norm in de vergunning vermeld), aangezien aldus het betreffende in de vergunning opgenomen voorschrift hoe dan ook is overtreden.
Gegeven het voren overwogene staat voor de rechtbank vast dat eiser 1 -in elk geval- twee van de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft overtreden. Hieruit volgt tevens dat verweerder tot intrekking van de vergunning bevoegd was.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder, bij afweging van de in aanmerking komende belangen, in redelijkheid tot zijn beslissing komen om tot intrekking over te gaan. De rechtbank kan verweerders standpunt dat, gezien de aard van de overtredingen het belang van de openbare orde en de volksgezondheid -ter bescherming waarvan de onderhavige voorschriften aan de vergunning zijn verbonden- zwaarder weegt dan het persoonlijk (financieel) belang van eiser 1, onderschrijven.
Hieruit volgt dat het beroep, voorzover zich dit richt tegen het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning, ongegrond is.
Voorzover het beroep tevens is ingesteld door eiser 2 overweegt de rechtbank nog het volgende:
Het primaire besluit -alsook het thans bestreden besluit- richt zich -uitsluitend- tot eiser 1. Het bezwaarschrift is evenwel mede door eiser 2 ingediend. Ingevolge artikel 1.5. van de APV is een exploitatievergunning persoonsgebonden, respectievelijk niet overdraagbaar.
Op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken, respectievelijk beroep instellen bij de rechtbank.
Artikel 1:12 van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Gegeven het wettelijk geregelde persoonsgebonden karakter van de exploitatievergunning kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser 2 -die bij afwezigheid van eiser 1 het bedrijf wenst voort te zetten- door het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen.
Eiser 2 had dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in zijn bezwaar. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten. De rechtbank stelt vast dat in zoverre sprake is van een fictieve weigering van verweerder om een beslissing op het bezwaar van eiser 2 te nemen, zodat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, lid 4 van de Awb te bepalen dat eiser 2 alsnog niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de intrekking van de exploitatievergunning.
B. de sluiting en verzegeling van het bedrijf voor de duur van een jaar
Verweerders besluit tot sluiting en verzegeling van het horecabedrijf ingaande 23 september 1997 voor de duur van een jaar, berust op artikel 172, juncto de artikelen 125 en 128 van de Gemeentewet. Verweerder heeft daartoe, onder verwijzing naar het feit dat eiser 1 vanuit [coffeeshop] harddrugs verstrekte en grotere hoeveelheden softdrugs verhandelde dan was toegestaan, overwogen dat gelet op de woon- en leefsituatie ter plekke en de aard van de feiten voorkomen diende te worden dat deze activiteiten zich in de toekomst zullen herhalen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende:
Ingevolge artikel 172, lid 1, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat de burgemeester bevoegd is overtreding van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde te beletten of te beëindigen. Het derde lid bepaalt tenslotte dat de burgemeester bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bevoegd is de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Artikel 125 van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang; de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door de burgemeester indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert. Op grond van artikel 128 (inmiddels vervallen) van de Gemeentewet is het orgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd gebouwen, terreinen en hetgeen zich daarin of daarop bevindt te doen verzegelen.
Wil sprake zijn van een bevoegdheid van de burgemeester tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, dan dient het te gaan om handhaving van regels welke hij uitvoert. In het onderhavige geval heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de regels als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, welke hij uitvoert en ter handhaving waarvan de verzegeling strekt, te vinden zijn in artikel 172, lid 1 van de Gemeentewet, te weten de daarin neergelegde taak van de burgemeester om de openbare orde te handhaven.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt, gelet op de systematiek van en de toelichting op de wet, artikel 172, lid 1 verweerder (in casu) niet de bevoegdheid om in verbinding met artikel 125 en 128 van de Gemeentewet bestuursdwang toe te passen. Aan artikel 172 komt naar het oordeel van de rechtbank in het kader van toepassing van (een vorm van) bestuursdwang zelfstandige betekenis toe, in die zin dat in de leden 2 en 3 is geregeld in welke gevallen en op welke wijze de burgemeester in het kader van uitvoering van zijn in het eerste lid neergelegde taak ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde maatregelen kan treffen. Zulks betekent dat, indien de handhaving van de openbare orde in algemene zin in het geding is- gelijk verweerder heeft gedaan door zich op artikel 172, lid 1 te baseren- voor toepassing van de artikelen 125 en 128 geen ruimte is; in dat geval dient beoordeeld te worden of zich de situatie voordoet waarop het tweede en/of het derde lid van artikel 172 van de Gemeentewet zien.
Voorzover verweerder met zijn besluit bedoeld heeft te stellen dat die situatie zich hier voordoet kan de rechtbank verweerder in dit standpunt niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan gezegd kan worden dat zich in, respectievelijk in de omgeving van de inrichting een zodanige feitelijke verstoring van de openbare orde heeft voorgedaan dat ter onmiddellijke handhaving daarvan tot sluiting en verzegeling voor de duur van een jaar diende te worden overgegaan. Van een plotseling opgetreden crisissituatie, noch van een reële vrees voor het intreden daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. De met de arrestatie van eiser 1 naar voren gekomen feiten hebben slechts in zeer beperkte mate betrekking op illegale activiteiten die rechtstreeks betrekking hebben op [coffeeshop], en voorzover zij daarop betrekking hebben dragen zij op hun beurt weer een incidenteel karakter hebben. Klachten van omwonenden dan wel andere betrokkenen, verband houdend met de openbare orde, die tot onmiddellijk ingrijpen zouden nopen, hebben zich -blijkbaar- niet voorgedaan. Daar komt nog bij dat met de -gelijktijdige- intrekking van de exploitatievergunning aangenomen mag worden dat daarmee in voldoende mate de handhaving van de openbare orde in en rond [coffeeshop] wordt gewaarborgd.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de grondslag om tot toepassing van artikel 172 van de Gemeentewet over te gaan ontbreekt. Verweerder was dan ook niet bevoegd op die grond tot sluiting en verzegeling van de inrichting (voor de duur van een jaar) te besluiten. Het bestreden besluit komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Daarbij merkt de rechtbank nog op onvoldoende aanleiding te zien om eiser 2 in het beroep tegen het onderhavige besluit niet te ontvangen, in aanmerking nemend dat -naar ter zitting naar voren is gebracht- eiser 2 als vennoot bij de onderneming is betrokken (geweest), en hij in zoverre als belanghebbende bij het besluit tot sluiting en verzegeling van de inrichting kan worden aangemerkt.
Proceskosten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht en in aanmerking genomen dat eisers gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld begroot op ? 710,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
6. Beslissing.
De rechtbank,
- verklaart het beroep van eisers gegrond voorzover betrekking hebbend op het besluit om de horecainrichting te sluiten en te verzegelen voor de duur van een jaar;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het beroep van eiser 1 voor het overige ongegrond;
- verklaart eiser 2 alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning;
- bepaalt dat de gemeente Den Helder aan eiser het griffierecht ad f 210,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van f 710,-;
- wijst de gemeente Den Helder aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van f 710,- dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzitter,
mr. drs. C.M. van Wechem en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, leden,
in tegenwoordigheid van V.H. Affourtit, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 maart 1999
door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de dagtekening van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: