Jurisprudentie
AA3346
Datum uitspraak1997-12-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32593
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32593
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 10.911,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financi'n heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr J. de Bliek, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak van naheffing - onder andere - een stoeterij. Hij is met ingang van 1 januari 1979 op zijn verzoek uitgezonderd van de toepassing van de in artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (in de voor het onderhavige tijdvak geldende tekst; hierna: de Wet) opgenomen landbouwregeling. Uit een vanwege de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek blijkt dat de ontvangsten paardenpension werden aangegeven tegen het verlaagde tarief van omzetbelasting, en dat de in aftrek te brengen belasting met betrekking tot de aankoop van paarden niet aannemelijk kon worden gemaakt. Belanghebbende heeft de door hem verrichte prestatie, aangeduid als paardenpension, omschreven als de stalling van veelal jonge paarden van andere paardenhouders, bestaande uit het beschikbaar stellen van een box of gemeenschappelijke box, het verstrekken van voer en in een later stadium de africhting en eventuele training, en gesteld dat de paarden dusdoende worden opgefokt om deze gereed te maken voor export naar Californië. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de prestatie van het stallen van paarden, zoals die door belanghebbende wordt omschreven, naar haar aard niet heeft te gelden als een levering in de zin van artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet, aangezien de desbetreffende activiteiten niet van dien aard zijn dat daardoor een goed ontstaat dat tevoren niet bestond. Voorzover middel 1 zich richt tegen dit oordeel, is het gegrond. Indien een jong paard wordt afgericht en getraind om het geschikt te maken voor gebruiksdoeleinden, zoals bijvoorbeeld het bezigen als rijpaard, brengt dit mee dat sprake is van een nieuw goed in die zin dat een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die het jonge paard voorheen had. Een dergelijke behandeling van een jong paard in opdracht van een ander brengt dan ook mee dat sprake is van een oplevering van het afgerichte en getrainde paard. Derhalve dient te worden onderzocht of in het onderhavige geval sprake is van een behandeling van jonge paarden als hiervóór bedoeld. 3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes prestaties, bestaande uit de stalling en verzorging van paarden, voor de heffing van omzetbelasting zijn aan te merken als één prestatie, te weten de volledige verzorging van paarden, welke prestatie niet onder één van de in post b 13 van de bij de Wet behorende Tabel I genoemde diensten kan worden gerangschikt, ook niet als diensten van fokinstellingen onder letter b van die post, en dat terzake evenmin een andere post van die tabel geldt. Afgezien van de situatie dat sprake is van een behandeling van een jong paard als hiervóór in 3.2.1 bedoeld, die een oplevering in de zin van artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet meebrengt, is dat oordeel juist. De volledige verzorging van paarden kan immers naar het spraakgebruik niet worden aangemerkt als een dienst van fokinstellingen, zodat middel 1 in zoverre faalt. Middel 2 heeft naast dit onderdeel van middel 1 geen zelfstandige betekenis, zodat het geen behandeling behoeft. 3.2.3. Middel 3 richt zich tegen 's Hofs vaststelling dat belanghebbende in het naheffingstijdvak met betrekking tot de aankoop van paarden een bedrag van f 17.495,-- aan belasting in aftrek heeft gebracht, en niet beschikt en niet heeft beschikt over de op grond van de wettelijke bepalingen inzake het aftrekrecht dan wel op grond van de Toelichting Landbouwregeling vereiste bescheiden. Deze vaststelling is onbegrijpelijk in het licht van de vermelding in 's Hofs uitspraak van de bereidverklaring van de Inspecteur te bekijken of en, zo ja, in hoeverre, de eerst ter zitting overgelegde verklaringen aanleiding vormen de correctie in de ambtshalve sfeer aan te passen, nu het bij die verklaringen kennelijk gaat om bescheiden als hiervoren bedoeld. Dat die bescheiden eerst ter zitting zijn overgelegd, brengt niet mee dat het Hof deze zonder zulks te motiveren bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing mocht laten en aan de Inspecteur kon overlaten of de verklaringen aanleiding konden vormen de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen. Het middel is gegrond in dier voege dat 's Hofs uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. 3.2.4. Gelet op het hiervóór in 3.2.1 en 3.2.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit ar rest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 17 december 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.