Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3240

Datum uitspraak1997-05-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31934
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X Ltd te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 januari 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag kapitaalsbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.915.900,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is op 26 september 1990 opgericht naar Iers recht. De statutaire zetel van belanghebbende is gevestigd in Ierland. Belanghebbende maakt deel uit van een groep waarvan de moedermaatschappij is gevestigd in de Verenigde Staten. De huidige aandeelhouder van belanghebbende, E B.V., gevestigd in Nederland, coördineert de Europese belangen van deze groep. Op 26 september 1990 heeft belanghebbende een Ierse dochtervennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid opgericht. Op 11 december 1990 ontving deze dochtervennootschap van de Amerikaanse moedermaatschappij een kapitaalstorting met een tegenwaarde van ƒ 191.590.000,-- ter overname van een Ierse onderneming. De Inspecteur der vennootschapsbelasting te V heeft op 6 september 1990 overeenkomstig een ten behoeve van belanghebbende gedaan verzoek van 28 augustus 1990 een regeling afgegeven, die onder meer inhoudt dat belanghebbende op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt geacht een in Nederland gevestigd lichaam te zijn. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ten tijde van de door haar op 11 december 1990 ontvangen informele kapitaalstorting in Nederland was gevestigd in de zin van artikel 4 van de AWR. 3.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Tegen dit oordeel richt zich het eerste middel. 3.4. De aan het slot van 3.1 genoemde brief hield naar de vaststelling van het Hof onder meer in dat belanghebbende als Ierse "non-resident company" geleid en bestuurd zou worden vanuit Nederland, waar haar aandeelhouders woonachtig zouden zijn, haar directie en administratie zouden zetelen en haar aandeelhouders- en directievergaderingen zouden plaatsvinden; belanghebbende zou geen "dual resident company" zijn, maar geacht worden alleen in Nederland gevestigd te zijn. Deze plannen zijn ook verwezenlijkt: belanghebbende is op 26 september 1990 als "non-resident company" opgericht. 3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen opheldering heeft kunnen verschaffen omtrent de vraag waar zij vóór 12 december 1990 was gevestigd indien zij, zoals zij stelt, eerst met ingang van die datum in Nederland is gevestigd. Gegeven deze onduidelijkheid heeft het Hof voor de beantwoording van de vraag waar belanghebbende ten tijde van de informele kapitaalstorting was gevestigd van doorslaggevend belang geacht dat in de genoemde brief van 28 augustus 1990 - zoals het Hof die leest - het standpunt is ingenomen dat belanghebbende vanaf haar oprichting in Nederland zou worden gevestigd en dat belanghebbende zelf ook dit standpunt heeft ingenomen in een brief van 8 juli 1993 gericht aan de belastingdienst Grote Ondernemingen. Aldus opgevat en in aanmerking genomen dat belanghebbende op 26 september 1990 als een "non- resident company" is opgericht is de motivering van 's Hofs oordeel omtrent de vestigingsplaats van belanghebbende niet onbegrijpelijk. Dit oordeel geeft ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 3.6. Nu het in het eerste middel tevergeefs bestreden oordeel de beslissing van het Hof zelfstandig draagt behoeft het tweede middel geen behandeling meer. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.