Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2858

Datum uitspraak1999-09-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34235
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 1998 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 77.767,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr E.J. Pot, advocaat te ‘s-Gravenhage. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is op 30 maart 1990 opgericht. Bij de oprichting werden de geplaatste aandelen volgestort door middel van inbreng van het vermogen van de commanditaire vennootschap B CV, welke inbreng, voorzover geschied door (onder meer) de commanditaire vennoot E B.V., heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1990). Als overgangstijdstip gold 1 januari 1989. B CV werd aangegaan op 8 september 1977 en investeerde vóór 24 mei 1978 in gebouwen waarop vervroegd kon worden afgeschreven op grond van het bepaalde in artikel 10, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst van 20 februari 1975 tot 24 mei 1978). Eventueel bestaande aanspraken op vervroegde afschrijving van E B.V. gaan ingevolge één van de aan de toepassing van voormeld artikel 14 verbonden voorwaarden over op belanghebbende. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de fiscale boekwaarde van de gebouwen - op de fiscale eindbalans van B CV en de fiscale openingsbalans van belanghebbende - mede een gevolg is van een volledig benutten van de mogelijkheden tot vervroegde afschrijving bij de vennoten voorafgaande aan het overgangstijdstip; dat bij de berekening van het bij de inbrengers te plaatsen aandelenkapitaal en de daarbij aan te houden verdeling is uitgegaan van die fiscale boekwaarde; dat E B.V. aangifte heeft gedaan van door haar geleden verliezen, waarbij rekening is gehouden met de volledige aan haar toekomende rechten op vervroegde afschrijving; dat belanghebbende derhalve geen recht heeft op vervroegde afschrijving ter zake van het door E B.V. ingebrachte aandeel in de hiervóór in 3.1 bedoelde gebouwen. 3.3. De middelen berusten op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof voorzover zij ervan uitgaan dat het Hof aan zijn beslissing mede ten grondslag heeft gelegd dat de in 4.2 van zijn uitspraak bedoelde vaststelling van (onbeperkt) compensabele verliezen van E B.V. leidt tot benutting van alle nog niet benutte vervroegde afschrijving. In zoverre falen de middelen derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag. 3.4. Bij zijn hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen is het Hof er klaarblijkelijk van uitgegaan dat aanspraken van een commanditaire vennoot op vervroegde afschrijving niet meer bestaan in de zin van de hiervóór in 3.1, laatste volzin, bedoelde voorwaarde, indien en voorzover deze vennoot bij zijn fiscale winstberekening gebruik heeft gemaakt van de kennelijk door de fiscus aanvaarde vervroegde afschrijving, ongeacht of zulks in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 20, lid 3, van het Wetboek van Koophandel. Dit uitgangspunt berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van meerbedoelde voorwaarde en wordt door middel I derhalve in zoverre vergeefs met een rechtsklacht bestreden. Aldus uitgelegd is die voorwaarde niet in strijd met artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het middel faalt derhalve ook voor het overige. 3.5. Voorzover middel II betoogt dat het Hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het door belanghebbende bijgebrachte bewijs, wordt het vergeefs voorgesteld, aangezien de waardering van de bewijsmiddelen, die is voorbehouden aan het Hof, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde dan het Hof heeft gegeven. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 15 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.