Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2418

Datum uitspraak1998-02-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32091
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Boxtel tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 decem ber 1995 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de bouwgrondbelasting a- straat/b-straat van de voormalige gemeente Liempde. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak a-straat 1, kadastraal bekend gemeen te Liempde, sectie E, nummer 1111, een aanslag in de bouwgrondbelasting a-straat/b-straat van de voormali ge gemeente Liempde opgelegd ten bedrage van ƒ 10.802,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Liempde gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uit spraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Boxtel (hierna: B en W) hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 2.3. B en W hebben de zaak doen toelichten door Mr A.J. Coppelmans, advocaat te Tilburg. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. 3.1.1. Ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan A van de toenmalige gemeente Liempde zijn voorzieningen van openbaar nut getroffen, welke op 1 augustus 1991 waren voltooid. De onderhavige bouwgrondbelasting heeft betrekking op de kosten die aan het treffen van deze voorzieningen waren verbon den. Tot de heffing van deze belasting is besloten bij de op 1 maart 1992 in werking getreden Verorde ning op de heffing van een bouwgrondbelasting van onroerende zaken gelegen aan de a-straat/b-straat van 25 februari 1992 (hierna: de Verordening). Gelet op artikel XXV, lid 1, van de Wet van 22 mei 1991 tot wijziging van diverse wetten in verband met de ver eenvoudiging van regelgeving en vergroting van ge meentelijke en provinciale beleidsvrijheid, Stb. 394, gelezen in samenhang met artikel 274, tweede lid, van de gemeentewet (oud) moest uiterlijk op 1 augustus 1992 - hierna ook: de peildatum - zijn besloten tot de heffing van bouwgrondbelasting. 3.1.2. In deze belasting zijn zeven onroerende zaken betrokken. Deze hadden in het bestemmingsplan A de bestemming "achtertuin". Volgens artikel 10 van de planvoorschriften waren gronden met die bestemming be stemd voor doeleinden ten dienste van de inrichting en het gebruik als overwegend onbebouwbaar achtererf. Onder letter D van dit artikel was bepaald dat B en W met inachtneming van artikel 11 van de Wet op de Ruim telijke Ordening (hierna: WRO) gedeelten van de bestemming "achtertuin" konden wijzigen in de bestemming "vrijstaande eengezinshuizen, klasse A2 met bij behorende erven". Van deze bevoegdheid hadden B en W op de peildatum gebruik gemaakt met betrekking tot vier van de belaste onroerende zaken, waaronder die van belanghebbende, maar (nog) niet met betrekking tot de resterende drie (hierna te noemen: de verge lijkingspercelen). Dat laatste gold ook voor twee andere in het plangebied gelegen (gedeelten van) percelen, hierna in navolging van het Hof aan te duiden als "perceelsgedeelte C" respectievelijk ceelsgedeelte D". Deze twee zaken zijn niet bouwgrondbelasting betrokken omdat zij naar het oor deel van de gemeentelijke wetgever door de getroffen voorzieningen van openbaar nut niet geschikt of beter geschikt voor bebouwing waren geworden noch in een voordeliger positie waren komen te verkeren. 3.1.3. Op de peildatum was een voorbereidingsbe sluit in de zin van artikel 21 WRO van kracht dat strekte tot herziening van het bestemmingsplan A. Voorzover hier van belang zou die herziening inhouden dat B en W ten aanzien van de perceelsgedeelten C en D vorenbedoelde wijzigingsbevoegdheid niet meer zou den hebben terwijl de drie vergelijkingspercelen voor woningbouw zouden worden bestemd. Dit voorbereidings besluit is ingevolge het bepaalde in artikel 21, lid 4, WRO op 8 oktober 1992 vervallen. 3.1.4. Bij besluit van de Ministers van Onder wijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volkshuisves ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 september 1991 is het gebied van het bestemmingsplan A aangewezen als beschermd dorpsgezicht in de zin van artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Bij dit besluit was op de voet van artikel 36 van die wet de termijn waarbinnen ter bescherming van het beschermd dorpsge zicht een bestemmingsplan moest worden vastgesteld, op vier jaar gesteld. 3.1.5. In het op 31 mei 1994 vastgestelde bestemmingsplan A, herziening I, dat alleen betrekking heeft op de perceelsgedeelten C en D is de bestemming van die twee percelen gewijzigd in de bestemming Achtertuin I, ten aanzien van welke bestemming B en W niet meer de in artikel 11 WRO bedoelde wijzigingsbe voegdheid hebben. Volgens deze nieuwe bestemming zijn die percelen bestemd voor de inrichting en het ge bruik als overwegend onbebouwde tuin of achtererf ten dienste van - kort gezegd - woningen. 3.2. Het Hof heeft allereerst onderzocht de tus sen partijen in geschil zijnde vraag of de perceels gedeelten C en D door de getroffen voorzieningen van openbaar nut geschikt of beter geschikt voor bebouwing zijn geworden dan wel in een voordeliger positie zijn komen te verkeren en zo ja, of de Verordening dientengevolge onverbindend is. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat in ieder geval het perceelsge deelte C ten gevolge van de getroffen voorzieningen zozeer in een voordeliger positie is komen te verke ren dat het niet in de belastingheffing betrekken ervan leidt tot een willekeurige en onredelijke be lastingheffing en dat de Verordening daardoor in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. 3.3. Dit oordeel - waarbij het Hof terecht de omstandigheden op de peildatum beslissend heeft ge acht - is uitsluitend gegrond op een onderzoek naar de vraag of de perceelsgedeelten C en D qua mogelijk heid tot bebouwing al dan niet in een gelijke positie verkeerden als de drie vergelijkingspercelen. De vraag of deze perceelsgedeelten ook zonder geschikt te zijn geworden voor bebouwing in een voordeliger positie zijn komen te verkeren heeft het Hof niet onderzocht. Het in 3.2 vermelde oordeel van het Hof moet dan ook kennelijk zo worden begrepen dat het perceelsgedeelte C door de voorzieningen van openbaar nut geschikt of beter geschikt voor bebouwing is geworden. 3.4. Voorafgaande aan dit oordeel, waartegen de eerste twee klachten zijn gericht, heeft het Hof in 5.4 van zijn uitspraak geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bebouwing van het perceelsge deelte C met een vrijstaand eengezinshuis, klasse A2, objectief gezien niet voor de hand liggend is. Tegen het laatstvermelde oordeel is de derde klacht gericht, waarin wordt betoogd dat het Hof hierbij ten onrechte is voorbijgegaan aan de in 3.1.1 en 3.1.5 bedoelde bestemmingsplannen en de in 3.1.3 en 3.1.4 bedoelde besluiten. Het Hof heeft met dit oordeel echter klaarblijkelijk uitsluitend het oog gehad op de feitelijke situatie van het perceelsgedeelte C. De betekenis van de bedoelde bestemmingsplannen en be sluiten heeft het Hof immers pas in 5.7 en 5.10 van zijn uitspraak ter sprake gebracht. De derde klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. 3.5. Het Hof heeft voor zijn in 3.2 vermelde oordeel - dat, zoals hiervoor is overwogen, zo moet worden begrepen dat het perceelsgedeelte C geschikt of beter geschikt voor bebouwing is geworden - reden gevend geoordeeld dat de "bestemmingsplanmatige" tie van dit perceel geen andere is dan die van de vergelijkingspercelen en dat het op de peildatum geldende, hiervoor in 3.1.3 bedoelde voorbereidings besluit hieraan niet afdoet. In dit oordeel ligt besloten dat op de peildatum ook de vergelijkings percelen door de getroffen voorzieningen van openbaar nut geschikt of beter geschikt voor bebouwing zijn geworden. 3.6. Aangenomen moet worden dat dit laatstbe doelde oordeel erop is gebaseerd dat naar het oordeel van het Hof gegadigden op de peildatum in redelijk heid ermee mochten rekenen dat de vergelijkingspercelen in het bestemmingsplan, dat ingevolge de in 3.1.4 bedoelde op de voet van artikel 36 van de Monumenten wet 1988 gegeven aanwijzing diende te worden vastge steld, voor bebouwing met woonhuizen zouden worden bestemd. Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de in artikel 50, lid 5, van de Woningwet voorgeschreven aanhouding van de beslissing omtrent een aanvraag voor een bouwvergunning. Dit oordeel geeft voorts niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip geschikt zijn geworden voor bebouwing in de zin van artikel 274 van de gemeentewet (oud). 3.7. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat, behoudens hetgeen in het op de peildatum geldende voorbereidingsbesluit aangaande de bestemming van de vergelijkingspercelen voor woningbouw was opgenomen, feiten of omstandighe den zijn aangevoerd die grond kunnen geven aan het bestaan op de peildatum van vorenbedoelde redelijke verwachting aangaande de toekomstige bouwbestemming van de vergelijkingspercelen. Daarom moet worden aangenomen dat het Hof zich daarvoor uitsluitend heeft gebaseerd op hetgeen uit het voorbereidingsbe sluit aangaande die bouwbestemming kon blijken, zoals vermeld in 3.1.3 hiervoor. 3.8. Wat nu betreft het perceelsgedeelte C blijkt uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet dat feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waarop ten aanzien van dit perceelsgedeel te een redelijke verwachting als de vorenbedoelde zou kunnen steunen. In cassatie wordt dan ook terecht erover geklaagd dat 's Hofs oordeel dat dit per ceelsgedeelte geschikt is geworden voor bebouwing ontoereikend is gemotiveerd, in het bijzonder voor zover dit oordeel erop steunt dat daaraan het op de peildatum geldende voorbereidingsbesluit niet afdoet. Immers, nu volgens het voorbereidingsbesluit naar de niet bestreden vaststelling van het Hof, zoals hier voor in 3.1.3 vermeld, het perceelsgedeelte C anders dan de vergelijkingspercelen geen bouwbestemming zou krijgen, valt niet in te zien waaraan het Hof een argument heeft ontleend voor de redelijke verwachting dat het perceel in de toekomst bebouwd zal mogen worden. 3.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klach ten onder 1 en 2 gegrond zijn. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet vol gen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in arti kel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belas tingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is op 4 februari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in te genwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest on dertekend door de raadsheer Urlings.