Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2382

Datum uitspraak1998-09-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33440
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 1997 betreffende de hem over het jaar 1991 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede het kwijtscheldingsbesluit betreffende de in die navorderingsaanslag begrepen verhoging. 1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 10.825,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 86.359,--, met een verhoging van 100 percent waarvan geen kwijtschelding is verleend. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in de jaren 1991 tot en met 1994 buitenlandse valuta gewisseld, die afkomstig waren van handel in verdovende middelen. De Regionale Recherche Dienst R heeft belanghebbendes inkomsten uit deze wisselactiviteiten berekend op f 1.413.276,-- in totaal, gespecificeerd voor het onderhavige jaar op f 75.534,--. Belanghebbende is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens opzetheling. 3.2. Onderdeel I van het middel klaagt in de eerste plaats over 's Hofs verwerping van belanghebbendes betoog dat hij terzake van hetzelfde feitencomplex tweemaal wordt gestraft. Voorzover zijn klachten berusten op de opvatting dat ook de van hem nagevorderde enkelvoudige belasting als een straf moet worden aangemerkt, falen zij omdat die opvatting onjuist is. De in de navorderingsaanslag begrepen verhoging vindt haar grond in het opzettelijk niet aangeven door belanghebbende van de inkomsten uit wisselactiviteiten, waardoor het aan zijn opzet te wijten is geweest dat te weinig belasting en premie is geheven. De veroordeling door de strafrechter betreft evenwel, naar 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling, opzetheling. De feiten waarop laatstgenoemde veroordeling betrekking heeft zouden niet onder het bepaalde in artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) gebracht kunnen worden en het ene delict ligt niet besloten in het andere. Van dubbele bestraffing terzake van hetzelfde feitencomplex is derhalve geen sprake. Ook in zoverre faalt middelonderdeel I. 3.3. In middelonderdeel I ligt voorts, evenals in middelonderdeel IV de stelling besloten dat het enkele bestaan van de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht - waarvan in dit geding niet is gesteld of gebleken dat deze daadwerkelijk is of zelfs (nog) kan worden ingesteld - in de weg staat aan het heffen van belasting over inkomen dat als een dergelijk voordeel kan worden beschouwd en aan het opleggen van een verhoging daarover. Deze niet nader toegelichte stelling vindt evenwel geen steun in enige rechtsregel, zodat onderdeel I in zoverre en middelonderdeel IV tevergeefs worden voorgesteld. 3.4. Onderdeel I van het middel betreft voor het overige 's Hofs oordeel dat voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhoging geen grond is. Voorzover belanghebbendes klachten berusten op de stelling dat de Inspecteur en de strafrechter bij het bepalen van de strafmaat geen rekening hebben gehouden met de door de andere instantie opgelegde straf, falen zij omdat het Hof blijkens zijn uitspraak op de hoogte was van de strafrechtelijke veroordeling en deze heeft betrokken bij de beoordeling van het beroep tegen de door de Inspecteur opgelegde verhoging. De klachten falen ook voor het overige, omdat 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en het, als van feitelijke aard en toereikend gemotiveerd, in cassatie niet verder kan worden getoetst. 3.5. In onderdeel II van het middel herhaalt belanghebbende zijn klacht dat de verhoging in strijd is met artikel 6 EVRM aangezien zij is opgelegd door de Inspecteur en deze niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in dat artikel. Het is echter met evenvermelde bepaling niet onverenigbaar dat om redenen van doelmatigheid een verhoging als bedoeld in artikel 18 AWR wordt opgelegd door de voor de desbetreffende belasting bevoegde inspecteur, mits slechts de betrokkene in staat wordt gesteld elke beslissing die aldus te zijnen laste wordt genomen voor te leggen aan een rechterlijke instantie die de in artikel 6 EVRM vermelde waarborgen biedt. Aan deze eis wordt voldaan door de in de AWR geboden mogelijkheid van beroep tegen de verhoging en het daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluit (zie Hoge Raad 19 juni 1985, nr. 22076, BNB 1986/29, en Hoge Raad 3 mei 1989, nr. 25723, BNB 1989/256). Ook onderdeel II kan derhalve niet tot cassatie leiden. 3.6. Onderdeel III van het middel berust kennelijk op de opvatting dat de overheid geen belasting mag heffen ter zake van uit criminele activiteiten verkregen inkomen. Deze opvatting vindt echter geen steun in enige rechtsregel, zodat ook dit onderdeel faalt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.