Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2078

Datum uitspraak1997-02-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31943
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 19.290,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij < nr. 31.943- ? - vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende huurt de kantine van een tennis complex van B.V. A (hierna: de vennootschap). In de huurovereenkomst is ter zake van deze huur een huur som overeengekomen van ƒ 10.000,-- per jaar; in het zelfde contract is overeengekomen dat op belangheb bende de onderhoudswerkzaamheden van het gehele complex rusten, waarvoor ingevolge een aanhangsel van de overeenkomst de verhuurder aan de huurder een jaarlijkse bijdrage van ƒ 25.000,-- verleent. 3.2. Het Hof heeft overwogen dat noch de omstandigheid dat artikel 1, lid 3, van de huurovereenkomst de onderhoudsplicht aanmerkt als een tegenprestatie voor het huren van de kantine, noch de omstandigheid dat belanghebbende bij het aangaan van de overeen komst uitsluitend geïnteresseerd was in het huren van de kantine, wegneemt dat de onderhoudsplicht en uit voering beheer als diensten ten behoeve van de ven nootschap moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, nu betrokkenen blijkens het "aanhangsel" een rechtstreeks verband hebben gelegd tussen het verrichten van een aantal diensten door belanghebbende ten behoeve van de vennootschap en een bijdrage door de vennootschap aan belanghebbende in de door deze ter zake te maken kosten, sprake is van het verrichten van diensten tegen een vergoeding als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 3.3.1. Middel I bestrijdt deze oordelen met de stellingen dat genoemde werkzaamheden aangemerkt dienen te worden als de vergoeding voor de dienst van verhuur en, zo deze werkzaamheden toch als prestatie moeten worden aangemerkt, er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de prestatie en de ontvangen vergoeding. 3.3.2. Het middel faalt, aangezien deze oordelen niet blijk geven van een onjuiste opvatting van het bepaalde in de artikelen 4 en 8 van de Wet en de artikelen 6 en 11.A van de Zesde Richtlijn, terwijl 's Hofs oordeel met betrekking tot het rechtstreeks verband tussen de prestatie en de ontvangen vergoeding is gegrond op de uitlegging van het aanhangsel van de overeenkomst, welke uitlegging is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt. 3.3.3. Middel II richt zich ook tegen 's Hofs uitlegging van de huurovereenkomst. Het middel faalt op laatstgenoemde grond eveneens. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.