Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1848

Datum uitspraak1996-06-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30757
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 september 1994 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.000,--. Belanghebbende is in zijn op 2 april 1993 bij de Inspecteur ingekomen tegen die aanslag gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 19 mei 1993 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Voor de indiening van het aangiftebiljet inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar (1988), dat uiterlijk op 1 april 1989 diende te worden ingeleverd, heeft belanghebbendes belastingconsulent op 3 november 1989 uitstel gevraagd tot 1 maart 1990. 3.1.2. In november 1989 is belanghebbende failliet verklaard. Het faillissement is opgeheven op 19 september 1990, waarvan melding is gemaakt in de Staatscourant en in het B-dagblad. 3.1.3. Aan belanghebbende is de onderhavige aanslag met dagtekening 31 december 1991 ambtshalve opgelegd. Het aanslagbiljet is verzonden aan belanghebbendes voormalige faillissementscurator en nimmer door belanghebbende ontvangen. 3.1.4. Het aangiftebiljet voor het onderhavige jaar is op 31 december 1991 door belanghebbende ingediend. Het was voorzien van zijn handtekening, van de vermelding van zijn juiste adres en van een stempel van zijn belastingconsulent. 3.1.5. Dit aangiftebiljet is door de Inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift tegen de opgelegde ambtshalve aanslag. Hierop heeft de Inspecteur met dagtekening 30 mei 1992 een uitspraak gedaan, die is verzonden aan belanghebbendes belastingconsulent. 3.1.6. Na ontvangst van een dwangbevel ter zake van de onderhavige aanslag op 21 mei 1992 heeft belanghebbende op zijn verzoek op 11 februari 1993 een duplicaat, gedagtekend 10 februari 1993, van het hiervóór in 3.1.3 genoemde aanslagbiljet en van de in 3.1.5 genoemde uitspraak ontvangen. 3.1.7. Het op 2 april 1993 bij de Inspecteur ingekomen bezwaar is bij diens uitspraak van 19 mei 1993 niet-ontvankelijk verklaard op grond dat reeds eerder op bezwaar tegen de aanslag uitspraak werd gedaan 3.2. Uit het vorenoverwogene volgt: 3.2.1. De Inspecteur heeft het aangiftebiljet ten onrechte aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag, immers onder de hiervóór vermelde omstandigheden mocht hij niet zonder meer ervan uitgaan dat de aangifte werd gedaan als reactie op een aan belanghebbende bekend geworden vaststelling van de aanslag. 3.2.2. Nu toezending van het aanslagbiljet aan het juiste adres eerst op 10 februari 1993 heeft plaatsgevonden, geldt die datum als de in artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde dagtekening van de vaststelling van de aanslag, waaraan niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat belanghebbende door de uitreiking van een dwangbevel eerder op de hoogte is gesteld van de omstandigheid dat er een aanslag bestond, aangezien die omstandigheid zonder meer niet meebrengt - en door de Inspecteur ook niet is gesteld - dat belanghebbende binnen de termijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, van genoemde wet op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet aan de voormalige curator. De aanslag is derhalve niet tijdig vastgesteld. 3.2.3. Het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar is met het op 2 april 1993 ingediende bezwaarschrift tijdig gedaan. 3.3. Het Hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet ontvankelijk is in zijn bezwaar. Voor zover de middelen zich tegen dat oordeel keren, treffen zij dus doel; voor het overige behoeven zij geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur en de aanslag dienen te worden vernietigd. 4. Proceskosten 4.1. De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 4.2. Belanghebbende heeft in cassatie gesteld dat artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en het Besluit proceskosten fiscale procedures niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak, omdat zulks strijd zou opleveren met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van behoorlijk bestuur, het BW, het EVRM en het IVBP, nu het geding voor het Hof vóór 1 januari 1994 beëindigd had moeten zijn en in dat geval alle gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen, terwijl het grootste deel van deze kosten ook vóór die datum is gemaakt. 4.3. Zou deze stelling door de Hoge Raad worden aanvaard, dan zou dit betekenen dat het mogelijk wordt dat belanghebbende, voor zover hij aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met het Besluit proceskosten fiscale procedures in overeenstemming is, schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad vordert. Voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is echter in een procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken geen plaats. Daarom kan het met voormelde stelling door belanghebbende beoogde gevolg in de onderhavige procedure niet worden bereikt en heeft belanghebbende bij die stelling in deze procedure geen belang. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur van 19 mei 1993 alsmede de aanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,-, derhalve in totaal ƒ 375,-, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie en van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal ƒ 4.260,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.