Jurisprudentie
AA1826
Datum uitspraak1996-04-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29896
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29896
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 29.896 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 26 april 1995
tegen:
X
Edelhoogachtbaar college,
1.Korte beschrijving van de zaak
1.1Het beroep in cassatie is - tijdig en op de juiste wijze - ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (na-der: de Staatssecretaris) en gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof), vijfde enkelvoudige belastingkamer, van 10 september 1993, nr. BK 519/92.
1.2Aan de belanghebbende is ter uitvoering van zijn dienstbetrekking door zijn werkgever een personenauto ter beschikking gesteld, waarmee hij in de periode van 1 januari tot 1 augustus 1990 in privé 532 kilometers heeft gereden, en in de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1990 in privé 430 kilometers.
1.3Het materiële geschil betreft de juistheid van het standpunt van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P (nader: de Inspecteur) dat ter zake van laatstbedoelde periode het autokostenforfait ex art. 42, lid 3, j? lid 5, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst met ingang van 1 augustus 1990) van toepassing is.
1.4Bij uitspraak op een in de Friese taal gesteld bezwaarschrift van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende op 25 mei 1992 een in de Friese taal gesteld beroepschrift ingediend, aangevuld bij een eveneens in het Fries gestelde brief van 20 juni 1992. De Inspecteur achtte de belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift niet in de Nederlandse taal gesteld is.
1.5Ter zitting van 22 februari 1992 hebben beide partijen zich van de Friese taal bediend. Desgevraagd heeft de belanghebbende geweigerd het beroepschrift te vervangen door, dan wel aan te vullen met een Nederlandstalige versie daarvan.
1.6Het Hof heeft het beroep van de Inspecteur op de niet-ontvankelijkheid van de belanghebbende afgewezen en zijn materiële standpunt onjuist geoordeeld.
1.7In cassatie vecht de Staatssecretaris met twee afzonderlijke cassatiemiddelen de juistheid aan van achtereenvolgens het oordeel omtrent het materiële geschilpunt en het oordeel omtrent de ontvankelijkheid.
1.8De belanghebbende heeft bij vertoogschrift de middelen bestreden, voor zover het zijn ontvankelijkheid betreft in het Nederlands en ten aanzien van het materiële geschil in het Fries met een vertaling in het Nederlands.
2.Taalgebruik in het rechtsverkeer tot 1994; algemeen
het gebruik van de Franse taal `in alle justitiële Zaken en Akten' uitdrukkelijk verboden en voortaan `de Nederduitsche Moedertaal' daartoe verplicht gesteld.
2.2Het Koninklijk Besluit (KB) van 4 juni 1830, Stb. 19, `houdende wijzigingen in de bestaande bepalingen op het stuk der onderscheidene talen in het Rijk in gebruik ' gaf nadere algemene regels omtrent het mondelinge en schriftelijke taalgebruik in het rechts- en het bestuurlijk verkeer binnen het gehele toenmalige Rijk in Europa. Het zwaartepunt van dit besluit betrof de vestiging van taalvrijheid in de Vlaamse gewesten, waaronder het huidige Nederlands Limburg, waar naast `de Nederlandsche taal' ook gebruik van de Franse taal toegestaan werd (artt. 3 en 4). Gebruik van het Nederlands werd bij uitsluiting voorgeschreven voor de rest van het huidige Nederland (art. 7).
2.3Hoewel tot dusver formeel in stand gebleven, is - althans naar latere opvattingen beoordeeld - de rechtskracht van dit niet op enige wettelijke regeling gebaseerde KB twijfelachtig. Aangezien het bovendien met de Belgische afscheiding zijn aanleiding heeft verloren en in de vergetelheid is geraakt, kan het KB tegenwoordig niet maatgevend worden geacht. Uitgangspunt van de regering is dan ook dat `(...) geen algemene regel [bestaat] met betrekking tot het gebruik van talen in bestuur en rechtspraak', doch het Nederlands op grond van het ongeschreven recht de daartoe geëigende taal is.
2.4Deze opvatting vindt aanknopingspunten in wettelijke bepalingen als art. 191 en 306 Sv., art. 88 (oud) Beroepswet en art. 986 Rv., en steun in de jurisprudentie .
2.5De Wet van 11 mei 1956, Stb. 242, houdt enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer. Deze regelen zien praktisch uitsluitend op het mondeling taalgebruik. Ten aanzien van processen-verbaal is bepaald dat deze in het Nederlands gerelateerd worden met, waar toepasselijk, de aantekening dat in het Fries is gesproken (art. 5). Met deze wet is dan ook niet bedoeld geweest om schriftelijk gebruik van de Friese taal in rechte toe te staan:
"(...) de eisen van rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid [vormen] in het algemeen te grote hinderpalen (...) tegen het schriftelijk gebruik van de Friese taal in rechtsgedingen. (...) de rechtsorde en de procesvoering bij de schriftelijke behandeling [hebben] een te nauwe samenhang (...) met de bewoordingen van de Nederlandse wetgeving, waar nog bij komt, dat in vele gevallen de gedingvoering in hogere instantie buiten de grenzen der provincie worden voortgezet, waardoor de bezwaren nog groter zouden worden."
Hoewel geen vreemde taal , is tot dusver de Friese taal in geschrifte door de rechter dan ook niet anders behandeld.
3.Het belastingproces tot 1994
3.1In HR 13 januari 1926, B. 3759, HR 29 maart 1950, B. 8804, NJ 1950, 295, en HR 24 januari 1968, NJ 1968, 225, werd aangenomen dat de toepasselijke bepalingen betreffende beroep in feitelijke instantie en cassatie uitsluitend het oog konden hebben op in de Nederlandse taal gestelde beroepschriften.
3.2Bij de totstandkoming van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken (Wet ARB) van 17 mei 1956, Stb. 323, werd het taalgebruik niet ter sprake gebracht. In de in juni 1956 uitgebracht M.v.A. betreffende de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) werd de kwestie, wat bezwaarschriften betreft, overgelaten aan `de praktijk'. Het taalgebruik in beroepschriften (art. 28 AWR) werd niet besproken. Bij de behandeling in 1969 van een wetsontwerp dat - onder andere - voorzag in van-toepassing-verklaring van de AWR op gemeentelijke belastingen, werd gevraagd naar de toelaatbaarheid van een bezwaar- of beroepschrift in het Fries. De bewindslieden merkten onder verwijzing naar de Wet van 11 mei 1956, Stb. 242, en de jurisprudentie op :
"het alleszins aanvaardbaar [te] achten dat ook bezwaar- en beroepschriften inzake gemeentelijke belastingen in de Nederlandse taal moeten zijn gesteld. (...) [Wij] zien (...) geen enkele grond om wel een andere taal dan de Nederlandse toe te laten, indien het b.v. gaat om een beroepschrift inzake gemeentelijke belastingen, doch niet wanneer het gaat om een inleidend stuk in een civiel geding van in beginsel alleen lokaal belang. (...) niet uit het oog [mag] worden verloren dat het bezwaarschrift en het beroepschrift behoren tot de gedingstukken, waarvan het Hof en eventueel ook de Hoge Raad kennis moeten kunnen nemen."
3.3In de jurisprudentie van de belastingrechter werd deze laatste opvatting bevestigd. Wel diende de belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld zijn beroepschrift aan te vullen met een vertaling. Weigering leidde tot niet-ontvankelijkverklaring. HR 6 april 1977, BNB 1977/
120, achtte - in afwijking van eerdere jurisprudentie - een niet in het Nederlands gesteld beroepschrift in cassatie ontvankelijk, maar beperkte zich tot een ambtshalve beoordeling van de aangevallen uitspraak. Op de inhoud van het beroepschrift kon volgens de Raad, nu dit niet in het Nederlands was gesteld, niet worden ingegaan, De verklaring ligt in het feit dat een beroepschrift in cassatie, anders dan een beroepschrift aan het hof, niet behoeft te worden gemotiveerd. Ch.J. Langereis, die aan de eis dat een beroepschrift aan het hof moet worden gemotiveerd (art. 28, lid 1 [oud] AWR) weinig waarde hecht, heeft betoogd dat de in BNB 1977/120 gekozen benadering ook zou moeten gelden voor een dergelijk beroepschrift. Als argument voor het buiten aanmerking laten van een in een andere taal gesteld beroepschrift voeren J. van Soest en Langereis aan dat de rechter niet moet vertrouwen op zijn talenkennis.
3.4Het communautaire recht kon - en kan - meebrengen dat beroepschriften in de officiële talen van de andere Lid-Staten geaccepteerd moeten worden; zie bijvoorbeeld art. 81, aanhef en sub b, en art. 84, lid 4, Vo. 1408/71 (EG). Voorts werden reeds enige tijd in de praktijk bezwaarschriften in andere talen dan de Nederlandse in behandeling genomen ; de onderhavige zaak geeft daar een voorbeeld van.
3.5Partijen kunnen tot bewijs gebruik maken van andere dan Nederlandstalige, onvertaalde stukken.
3.6Een uitspraak waarin een beroep wordt gedaan op vreemd recht kan in cassatie niet met een rechtsklacht bestreden worden (art. 99, lid 1, 2e, Wet RO), echter wel met motiveringsklachten. HR 28 maart 1979, BNB 1979/128, gaf een vertaling van enkele in het Spaans gestelde bepalingen van Panamees recht en oordeelde de uitleg die het hof (dat de bepalingen onvertaald in zijn uitspraak had opgenomen) daaraan had gegeven in het licht van die vertaling niet onbegrijpelijk.
4.De AWB
4.1Het - sinds 1 januari 1994 geldende - art. 6:5, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (AWB) geeft de mogelijkheid een bezwaar-of beroepschrift in een vreemde taal te stellen. Slechts indien een vertaling voor een goede behandeling van het beroep noodzakelijk is, dient de belanghebbende daarvoor zorg te dragen. Grijpt hij de hem daartoe te bieden gelegenheid niet aan, dan kan hij niet-ontvankelijk verklaard worden. Volgens de MvT is hier sprake van een glijdende schaal, met aan de ene kant het geval van een schriftelijk stuk in de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt onduidelijk is, en aan de andere kant een stuk waarin enkele Engelse termen voorkomen, die geheel begrijpelijk zijn.
Uit dit voorschrift blijkt indirect dat het gebruik van het Nederlands voorop staat.
4.2Met een vreemde taal wordt hier niet de Friese bedoeld.
4.3Art. 6:24 AWB bewerkstelligt dat art. 6:5, lid 3, AWB van toepassing is in geval van hoger beroep ex art. 18 Beroepswet op de Centrale Raad van Beroep of krachtens art. 37 Wet op de Raad van State op de Afdeling bestuursrechtspraak van die Raad, en bij beroep in cassatie op grond van art. 19 Wet ARB.
4.4O.H. Minjon spreekt ten aanzien van de bevoegdheid tot het vragen van een vertaling van een `discretionaire bevoegdheid'. Ik betwijfel of dat juist is. Het lijkt mij eerder dat de rechter, ook al zou hij zelf geen behoefte hebben aan een vertaling, een verzoek van de wederpartij om een vertaling te vragen in de regel behoort te honoreren. Het lijkt mij bovendien dat de wederpartij, als de rechter aan zijn verzoek geen gevolg geeft, er recht op heeft dat die beslissing in hogere instantie kan worden getoetst.
4.5In de toelichtende stukken wordt niet gesproken over de problemen die in een volgende instantie kunnen ontstaan. De procedure in cassatie biedt niet de mogelijkheid alsnog een vertaling te verlangen van een in eerste instantie overgelegd - en geaccepteerd - stuk in een vreemde taal, nog daargelaten dat de partijen in cassatie - zoals deze zaak laat zien - niet dezelfde hoeven te zijn als die welke in eerste instantie optraden. Derhalve zal - als kennisname van een dergelijk stuk noodzakelijk is - zonodig ambtshalve opdracht moeten worden gegeven tot vertaling daarvan. Het Besluit proceskosten fiscale procedures biedt niet de mogelijkheid de kosten daarvan aan een partij in rekening te brengen.
5.Ontwikkelingen ten aanzien van de Friese taal
5.1Een nadere regeling met betrekking tot de Friese taal is voorzien in een voorstel tot wijziging van de in punt 2.5 genoemde Wet van 11 mei 1956, Stb. 242, strekkende tot verruiming van de mogelijkheden van het gebruik van het Fries in het rechtsverkeer. Aan dit voorstel, dat onlangs door de Tweede Kamer is aangenomen, ligt ten grondslag een advies van de commissie Friese Taal van maart 1992.
5.2Ten aanzien van het schriftelijk rechtsverkeer is de volgende bepaling voorgesteld (art. 7):
"1.In strafzaken, civiele zaken en bestuursrechtelijke zaken die aanhangig zijn bij een in de provincie Friesland gevestigd gerecht, mogen processtukken, met uitzondering van dagvaardingen en telasteleggingen in strafzaken, in het Fries gesteld worden.
2.Indien dat voor een goede beoordeling van het stuk wenselijk is, kan de rechter ambtshalve of op verzoek van een van de andere bij de zaak betrokkenen verlangen, dat een vertaling in het Nederlands wordt toegevoegd."
5.3De in het tweede lid opgenomen vertaalverplichting berust op het belang van een goede rechtspleging. De commissie Friese taal merkt wat dat betreft onder meer op:
"(...) rekening [zal] moeten worden gehouden met het feit dat de rechter wellicht niet kan begrijpen of alle stellingen wel gemotiveerd zijn betwist, omdat hij niet alle details van de Friese taal doorziet. Hetzelfde geldt - wellicht a fortiori - in een (...) procedure voor de derde."
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op de vraag naar de criteria voor de wenselijkheid van een vertaling, het volgende opgemerkt :
"Denkbaar is een situatie waarin onvoldoende duidelijkheid bestaat over bepaalde passages in een processtuk, bij voorbeeld in relatie tot al of niet van toepassing zijnde wetsartikelen. Denkbaar is ook dat de wederpartij het Fries in het geheel niet machtig is en derhalve het stuk op geen enkele wijze kan beoordelen. Mede afhankelijk van het belang van het stuk kan de rechter dan een vertaling verlangen".
Het wordt vanzelfsprekend geacht dat ook een rechter in hogere instantie alsnog een vertaling kan verlangen.
5.4Met het voorgestelde art. 7, tweede lid wordt aangesloten bij art. 6:5, lid 3, AWB, althans voor zover bedoeld is de indiener van het Friese stuk voor de vertaling te laten zorgen en de kosten daarvan te dragen. Niet wordt vermeld wat de gevolgen zouden kunnen zijn indien een vertaling uitblijft.
5.5De voorgestelde regeling komt min of meer overeen met die van art. 6:5, lid 3, AWB. Gelet op de achtergronden van en toelichtingen op beide bepalingen, lijken mij geen wezenlijke materiële verschillen te bestaan in hun toepassingen en de gevolgen daarvan. Dit geldt dus ook ten aanzien van de eventuele complicaties in cassatie (zie 4.3 tot en met 4.5).
6.Overzeese en internationale achtergronden
6.1Bij Verordening van 17 april 1872, PB. 17, werd het toegestaan om op de Bovenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen in rechte de Engelse taal te bezigen in zowel woord als geschrift. Voorts werd vastgelegd dat het Nederlands de algemene rechtstaal is op de Benedenwindse eilanden; krachtens Verordening van 7 januari 1918, PB 33, bleef deze gereserveerd voor schriftelijk gebruik, maar kan mondeling ook de landstaal gevoerd worden.
6.2A.P. Blaustein/D. Blaustein Epstein constateren naar aanleiding van een wereldwijd onderzoek naar constitutionele taalregelingen:
"While the language of judicial proceedings parallels the language designated for other official proceedings, it is of necessity much more liberal both in constitutional verbiage and in practice. (...) There are several reasons why a multiplicity of languages are admissible in the courtroom and not necessarily in the chambers of parliament or the offices of governmental bureaucracy. The courtroom needs no such uniformity; a judicial proceeding involves individuals rather than large groups. Further, members of the judiciary and other government officials are among the more educated of their nation and were trained in other languages. (...)"
6.4Nederland behoort tot de ondertekenaars van het Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden van 5 november 1992, Trb. 1993, 1 (originele versie) en 199 (Nederlandse vertaling). Volgens het `Explanatory Report' bij het Handvest (blz. 8, par. 10; blz. 11, par. 21) heeft dit geen rechtstreekse werking. Nederland wil zich echter op grond van art. 2, lid 2, jo. art. 3, lid 1, van het Handvest, voor zover hier van belang, verplichten uitvoering te geven aan de volgende bepaling:
"Artikel 9 rechterlijke autoriteiten
1.De Partijen verplichten zich ertoe, ten aanzien van de gerechtsdistricten waar het aantal inwoners dat de streektaal of taal van een minderheid gebruikt de onderstaande maatregelen rechtvaardigt, overeenkomstig de situatie van elk van deze talen en op voorwaarde dat het gebruik van de in dit lid geboden mogelijkheden door de rechter niet wordt geacht de goede rechtsbedeling te belemmeren:
(...)
c.in procedures voor de administratieve rechter:
(...)
iii.toe te staan dat stukken en bewijs worden overgelegd in de streektaal of taal van een minderheid,
indien nodig door gebruik te maken van tolken en vertalingen;
(...)"
Vorenbedoelde verplichting van Nederland strekt zich dus niet uit tot art. 9, lid i, sub c.i, van het Handvest. Het wordt aan de betrokken staat overgelaten om rekening te houden met de positie van hogere rechters buiten de betreffende `gerechtsdistricten'. De geciteerde bepaling laat toe dat de vertaalkosten voor rekening komen van degene die de streek- of minderheidstaal wensen te gebruiken.
7.De ontvankelijkheid in dit geval
7.1Aangezien de zaak door het Hof behandeld is voordat de AWB in werking trad, geldt in deze zaak nog het oude recht (art. I, lid 3, Overgangs- en slotbepalingen AWB).
7.2Het Hof heeft, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde Handvest en naar de voorstellen van de Commissie Friese taal betreffende het schriftelijk rechtsverkeer (blz. 4), overwogen:
"De (...) voorstellen van de Commissie Friese Taal kunnen worden verstaan als een nadere uitwerking van de door de Nederlandse overheid bij het Europees handvest kennelijk aanvaarde verplichtingen.
In het licht van het vorenoverwogene moet het beroep van de inspecteur op niet-ontvankelijkheid falen: ter zitting heeft de inspecteur er blijk van gegeven de Friese taal mondeling volledig te beheersen, terwijl uit de inhoud van zijn vertoogschrift blijkt dat belanghebbendes gebruikmaken van de Friese taal in de van belanghebbende afkomstige stukken voor hem, inspecteur, geen enkele belemmering is geweest bij de behandeling van de onderhavige zaak ter inspectie. Opgemerkt zij in dit verband dat de inspecteur niet heeft verzocht om een vertaling in het Nederlands van de in de Friese taal gestelde stukken; zijn standpunt met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het litigieuze beroep is uitsluitend gebaseerd op formele gronden. (...)"
7.3In het tweede middel wordt, in overeenstemming met de bestaande jurisprudentie, vooropgesteld dat art. 28, lid 1 (oud) AWR slechts het oog had op beroepschriften in het Nederlands. De consequentie die daaraan in het verleden werd verbonden - verplichte niet-ontvankelijkverklaring of het buiten aanmerking laten van (de inhoud van) het geschrift - berustte kennelijk op de gedachte dat het gebruik van het Nederlands als rechtstaal een voorschrift van dwingende aard was, dat geen afwijking duldde. Die gedachte is gelet op de voortgeschreden rechtsontwikkeling niet langer houdbaar. Voorschriften van hoger orde dwingen soms tot het aanvaarden van vreemde stukken (3.4.), bewijsmiddelen in een vreemde taal zijn toegestaan (3.5.) en art. 6:5, lid 3 AWB laat thans de aanvaardbaarheid van een vreemd stuk over aan de rechter.
De laatste bepaling was op het moment dat deze zaak door het Hof werd behandeld weliswaar nog niet in werking getreden, maar stond wel in het Staatsblad.
7.4.Een en ander geldt voor stukken, gesteld in een vreemde taal. Voor Friese stukken ligt de zaak anders. De parlementaire behandeling van het ontwerp tot wijziging van de wet op het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer is nog niet afgerond en bovendien zal een stuk in een moderne vreemde taal dat door een lagere rechter is geaccepteerd veelal ook in cassatie zonder vertaling toegankelijk zijn, maar met stukken in het Fries is dat niet het geval.
7.5.Nu is dat laatste bezwaar in dit geval in zoverre van minder gewicht, dat het Hof het standpunt van de belanghebbende in zijn uitspraak in het Nederlands heeft samengevat (uitspraak, blz. 2 slot, 3 eerste al.) en dat over de juistheid van die weergave - evenmin als over de juistheid van de weergave van de als vaststaand aangemerkte feiten - in cassatie niet wordt geklaagd. Het andere bezwaar acht ik echter doorslaggevend. Waar verder uit 6.4. blijkt dat het Hof zich bij zijn beslissing mede heeft gebaseerd op een bepaling uit (de voorlopige tekst van) het daar genoemde Handvest, die geen rechtstreekse werking heeft en die door Nederland niet is aanvaard (art. 9, lid 1, sub c. 1 van het Handvest) meen ik dat het middel slaagt.
8.Het materiële geschil
8.1.Voor het geval Uw Raad ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag anders mocht oordelen, vermeld ik ten aanzien van het materiële geschilpunt het volgende.
8.2Ten aanzien van het materiële geschil komt het Hof tot de slotsom dat het standpunt van de Inspecteur - en daarmee dat van de Staatssecretaris, als verwoord in diens resolutie van 3 oktober 1990, nr. DB90/289, VN 1990, blz. 3232 - omtrent het toepasselijke autokostenforfait (zie punten 1.2 en 1.3), niet strookt met de bedoeling van de wetgever en mitsdien het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is (blz. 4/5).
8.3Met het eerste middel volhardt de Staatssecretaris bij bedoeld standpunt. Uit HR 27 april 1994, BNB 1994/183, en HR 29 juni 1994, BNB 1994/265, volgt dat dit middel slaagt.
9.Conclusie
Beide middelen gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in zijn beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
__
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 september 1993 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.880,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.417,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 26 april 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in zijn beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Belanghebbende heeft zijn beroepschrift voor het Hof gesteld in de Friese taal. Blijkens 's Hofs uitspraak heeft belanghebbende desgevraagd, met een beroep op artikel 1 van de Grondwet, geweigerd zijn beroepschrift te vervangen door, dan wel aan te vullen met een in de Nederlandse taal gestelde versie daarvan. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ter zitting de Inspecteur ervan heeft blijk gegeven de Friese taal mondeling volledig te beheersen, en dat uit de inhoud van zijn vertoogschrift blijkt dat het gebruikmaken door belanghebbende van de Friese taal in de van belanghebbende afkomstige stukken voor hem, de Inspecteur, geen enkele belemmering is geweest bij de behandeling van de onderhavige zaak ter inspectie. Daarbij heeft het Hof opgemerkt dat de Inspecteur niet heeft verzocht om een vertaling in het Nederlands van de in de Friese taal gestelde stukken en dat zijn standpunt, dat belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien zijn beroepschrift in de Friese taal is gesteld, uitsluitend berust op formele gronden. Het Hof heeft belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Hiertegen richt zich middel II, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen. 3.3. In de uitspraak van het Hof ligt besloten dat het Hof het voor een goede beoordeling van het beroepschrift niet nodig heeft geoordeeld dat het werd vertaald. 3.4. De onder meer in het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1984, nr. 22 550, BNB 1984/238, tot uitdrukking gebrachte opvatting dat artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat artikel tot 1 januari 1994 luidde, enkel het oog heeft op een in de Nederlandse taal gesteld beroepschrift, zodat een beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard indien het beroepschrift in een andere taal is gesteld en geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid het te vervangen door een in het Nederlands gesteld geschrift behoeft in een geval als het onderhavige heroverweging in het licht van het navolgende. 3.5. Op 17 juli 1989 werd bij de Staten-Generaal ingediend het Voorstel van wet inzake algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht), welk voorstel heeft geleid tot de Algemene wet bestuursrecht van 4 juni 1992, Stb. 1992, 315. Zowel dit voorstel als genoemde wet bevat een bepaling welke gelijkluidend is aan het derde lid van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht, Stb. 1994, 1, zoals deze op 1 januari 1994 in werking is getreden. Volgens die bepaling dient de indiener van een in een vreemde taal - waaronder niet mede te verstaan is het Fries; zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 - gesteld beroepschrift zorg te dragen voor een vertaling indien dit voor een goede behandeling van het beroep noodzakelijk is. Wat betreft de toelaatbaarheid van een in het Fries gesteld beroepschrift is voorts het volgende van belang. Nadat de Rijkscommissie Friese Taal in haar advies van maart 1992 maatregelen had voorgesteld om een ruime toepassing van de Friese taal in het mondelinge en het schriftelijke rechtsverkeer mogelijk te maken heeft de Minister van Justitie in de Bestuursafspraak Friese taal en letterkunde, Stcrt. 1993, 237, verklaard een wetsvoorstel voor te bereiden om op basis van genoemd advies de mogelijkheden voor het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer te vergroten. Dit heeft onder meer ertoe geleid dat in artikel 7 van de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer van 11 mei 1956, Stb. 242, zoals gewijzigd bij de nog niet in werking getreden Wet van 14 december 1995, Stb. 440, is bepaald dat in bestuursrechtelijke zaken die aanhangig zijn bij een in de provincie Friesland gevestigd gerecht, processtukken in het Fries gesteld mogen worden en dat indien dat voor een goede beoordeling van het stuk wenselijk is de rechter ambtshalve of op verzoek van een van de andere bij de zaak betrokkenen kan verlangen dat een vertaling in het Nederlands wordt toegevoegd. 3.6. Gegeven de onder 3.5 vermelde ontwikkelingen moet worden geoordeeld dat ook reeds ten tijde van de behandeling voor het Hof gold dat het bepaalde in artikel 28 (in de tot 1 januari 1994 gegolden hebbende tekst) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet eraan in de weg staat een beroep dat is ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden door het indienen van een in de Friese taal gesteld beroepschrift ontvankelijk te achten mits het gebruik van die taal een goede behandeling van het beroep niet belemmert. Nu blijkens de uitspraak van het Hof aan deze laatste voorwaarde is voldaan heeft het Hof belanghebbende terecht in zijn beroep ontvankelijk verklaard. Middel II faalt derhalve. 3.7. Voor de beoordeling van het middel onder I gaat de Hoge Raad wat het door belanghebbende ingenomen standpunt betreft uit van de door het Hof gegeven, in cassatie niet bestreden, samenvatting daarvan. 3.8. Het middel onder I slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 27 april 1994, nummer 29 734, BNB 1994/183, moet ervan worden uitgegaan dat ingevolge het op 1 augustus 1990 in werking getreden lid 5 van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 twee opeenvolgende regelingen inzake de autokostenfictie hebben gegolden, die naar tijdsgelang dienen te worden toegepast op de in dat jaar achtereenvolgens tot 1 augustus gereden privé-kilometers en op de na laatstgenoemde datum gereden privé-kilometers. 's Hofs op een andere opvatting van artikel 42, lid 5, berustende oordeel kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud in raadkamer van 17 april 1996.Nr. 29.896 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 26 april 1995
tegen:
X
Edelhoogachtbaar college,
1.Korte beschrijving van de zaak
1.1Het beroep in cassatie is - tijdig en op de juiste wijze - ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (na-der: de Staatssecretaris) en gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof), vijfde enkelvoudige belastingkamer, van 10 september 1993, nr. BK 519/92.
1.2Aan de belanghebbende is ter uitvoering van zijn dienstbetrekking door zijn werkgever een personenauto ter beschikking gesteld, waarmee hij in de periode van 1 januari tot 1 augustus 1990 in privé 532 kilometers heeft gereden, en in de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1990 in privé 430 kilometers.
1.3Het materiële geschil betreft de juistheid van het standpunt van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P (nader: de Inspecteur) dat ter zake van laatstbedoelde periode het autokostenforfait ex art. 42, lid 3, j? lid 5, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst met ingang van 1 augustus 1990) van toepassing is.
1.4Bij uitspraak op een in de Friese taal gesteld bezwaarschrift van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende op 25 mei 1992 een in de Friese taal gesteld beroepschrift ingediend, aangevuld bij een eveneens in het Fries gestelde brief van 20 juni 1992. De Inspecteur achtte de belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift niet in de Nederlandse taal gesteld is.
1.5Ter zitting van 22 februari 1992 hebben beide partijen zich van de Friese taal bediend. Desgevraagd heeft de belanghebbende geweigerd het beroepschrift te vervangen door, dan wel aan te vullen met een Nederlandstalige versie daarvan.
1.6Het Hof heeft het beroep van de Inspecteur op de niet-ontvankelijkheid van de belanghebbende afgewezen en zijn materiële standpunt onjuist geoordeeld.
1.7In cassatie vecht de Staatssecretaris met twee afzonderlijke cassatiemiddelen de juistheid aan van achtereenvolgens het oordeel omtrent het materiële geschilpunt en het oordeel omtrent de ontvankelijkheid.
1.8De belanghebbende heeft bij vertoogschrift de middelen bestreden, voor zover het zijn ontvankelijkheid betreft in het Nederlands en ten aanzien van het materiële geschil in het Fries met een vertaling in het Nederlands.
2.Taalgebruik in het rechtsverkeer tot 1994; algemeen
het gebruik van de Franse taal `in alle justitiële Zaken en Akten' uitdrukkelijk verboden en voortaan `de Nederduitsche Moedertaal' daartoe verplicht gesteld.
2.2Het Koninklijk Besluit (KB) van 4 juni 1830, Stb. 19, `houdende wijzigingen in de bestaande bepalingen op het stuk der onderscheidene talen in het Rijk in gebruik ' gaf nadere algemene regels omtrent het mondelinge en schriftelijke taalgebruik in het rechts- en het bestuurlijk verkeer binnen het gehele toenmalige Rijk in Europa. Het zwaartepunt van dit besluit betrof de vestiging van taalvrijheid in de Vlaamse gewesten, waaronder het huidige Nederlands Limburg, waar naast `de Nederlandsche taal' ook gebruik van de Franse taal toegestaan werd (artt. 3 en 4). Gebruik van het Nederlands werd bij uitsluiting voorgeschreven voor de rest van het huidige Nederland (art. 7).
2.3Hoewel tot dusver formeel in stand gebleven, is - althans naar latere opvattingen beoordeeld - de rechtskracht van dit niet op enige wettelijke regeling gebaseerde KB twijfelachtig. Aangezien het bovendien met de Belgische afscheiding zijn aanleiding heeft verloren en in de vergetelheid is geraakt, kan het KB tegenwoordig niet maatgevend worden geacht. Uitgangspunt van de regering is dan ook dat `(...) geen algemene regel [bestaat] met betrekking tot het gebruik van talen in bestuur en rechtspraak', doch het Nederlands op grond van het ongeschreven recht de daartoe geëigende taal is.
2.4Deze opvatting vindt aanknopingspunten in wettelijke bepalingen als art. 191 en 306 Sv., art. 88 (oud) Beroepswet en art. 986 Rv., en steun in de jurisprudentie .
2.5De Wet van 11 mei 1956, Stb. 242, houdt enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer. Deze regelen zien praktisch uitsluitend op het mondeling taalgebruik. Ten aanzien van processen-verbaal is bepaald dat deze in het Nederlands gerelateerd worden met, waar toepasselijk, de aantekening dat in het Fries is gesproken (art. 5). Met deze wet is dan ook niet bedoeld geweest om schriftelijk gebruik van de Friese taal in rechte toe te staan:
"(...) de eisen van rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid [vormen] in het algemeen te grote hinderpalen (...) tegen het schriftelijk gebruik van de Friese taal in rechtsgedingen. (...) de rechtsorde en de procesvoering bij de schriftelijke behandeling [hebben] een te nauwe samenhang (...) met de bewoordingen van de Nederlandse wetgeving, waar nog bij komt, dat in vele gevallen de gedingvoering in hogere instantie buiten de grenzen der provincie worden voortgezet, waardoor de bezwaren nog groter zouden worden."
Hoewel geen vreemde taal , is tot dusver de Friese taal in geschrifte door de rechter dan ook niet anders behandeld.
3.Het belastingproces tot 1994
3.1In HR 13 januari 1926, B. 3759, HR 29 maart 1950, B. 8804, NJ 1950, 295, en HR 24 januari 1968, NJ 1968, 225, werd aangenomen dat de toepasselijke bepalingen betreffende beroep in feitelijke instantie en cassatie uitsluitend het oog konden hebben op in de Nederlandse taal gestelde beroepschriften.
3.2Bij de totstandkoming van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken (Wet ARB) van 17 mei 1956, Stb. 323, werd het taalgebruik niet ter sprake gebracht. In de in juni 1956 uitgebracht M.v.A. betreffende de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) werd de kwestie, wat bezwaarschriften betreft, overgelaten aan `de praktijk'. Het taalgebruik in beroepschriften (art. 28 AWR) werd niet besproken. Bij de behandeling in 1969 van een wetsontwerp dat - onder andere - voorzag in van-toepassing-verklaring van de AWR op gemeentelijke belastingen, werd gevraagd naar de toelaatbaarheid van een bezwaar- of beroepschrift in het Fries. De bewindslieden merkten onder verwijzing naar de Wet van 11 mei 1956, Stb. 242, en de jurisprudentie op :
"het alleszins aanvaardbaar [te] achten dat ook bezwaar- en beroepschriften inzake gemeentelijke belastingen in de Nederlandse taal moeten zijn gesteld. (...) [Wij] zien (...) geen enkele grond om wel een andere taal dan de Nederlandse toe te laten, indien het b.v. gaat om een beroepschrift inzake gemeentelijke belastingen, doch niet wanneer het gaat om een inleidend stuk in een civiel geding van in beginsel alleen lokaal belang. (...) niet uit het oog [mag] worden verloren dat het bezwaarschrift en het beroepschrift behoren tot de gedingstukken, waarvan het Hof en eventueel ook de Hoge Raad kennis moeten kunnen nemen."
3.3In de jurisprudentie van de belastingrechter werd deze laatste opvatting bevestigd. Wel diende de belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld zijn beroepschrift aan te vullen met een vertaling. Weigering leidde tot niet-ontvankelijkverklaring. HR 6 april 1977, BNB 1977/
120, achtte - in afwijking van eerdere jurisprudentie - een niet in het Nederlands gesteld beroepschrift in cassatie ontvankelijk, maar beperkte zich tot een ambtshalve beoordeling van de aangevallen uitspraak. Op de inhoud van het beroepschrift kon volgens de Raad, nu dit niet in het Nederlands was gesteld, niet worden ingegaan, De verklaring ligt in het feit dat een beroepschrift in cassatie, anders dan een beroepschrift aan het hof, niet behoeft te worden gemotiveerd. Ch.J. Langereis, die aan de eis dat een beroepschrift aan het hof moet worden gemotiveerd (art. 28, lid 1 [oud] AWR) weinig waarde hecht, heeft betoogd dat de in BNB 1977/120 gekozen benadering ook zou moeten gelden voor een dergelijk beroepschrift. Als argument voor het buiten aanmerking laten van een in een andere taal gesteld beroepschrift voeren J. van Soest en Langereis aan dat de rechter niet moet vertrouwen op zijn talenkennis.
3.4Het communautaire recht kon - en kan - meebrengen dat beroepschriften in de officiële talen van de andere Lid-Staten geaccepteerd moeten worden; zie bijvoorbeeld art. 81, aanhef en sub b, en art. 84, lid 4, Vo. 1408/71 (EG). Voorts werden reeds enige tijd in de praktijk bezwaarschriften in andere talen dan de Nederlandse in behandeling genomen ; de onderhavige zaak geeft daar een voorbeeld van.
3.5Partijen kunnen tot bewijs gebruik maken van andere dan Nederlandstalige, onvertaalde stukken.
3.6Een uitspraak waarin een beroep wordt gedaan op vreemd recht kan in cassatie niet met een rechtsklacht bestreden worden (art. 99, lid 1, 2e, Wet RO), echter wel met motiveringsklachten. HR 28 maart 1979, BNB 1979/128, gaf een vertaling van enkele in het Spaans gestelde bepalingen van Panamees recht en oordeelde de uitleg die het hof (dat de bepalingen onvertaald in zijn uitspraak had opgenomen) daaraan had gegeven in het licht van die vertaling niet onbegrijpelijk.
4.De AWB
4.1Het - sinds 1 januari 1994 geldende - art. 6:5, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (AWB) geeft de mogelijkheid een bezwaar-of beroepschrift in een vreemde taal te stellen. Slechts indien een vertaling voor een goede behandeling van het beroep noodzakelijk is, dient de belanghebbende daarvoor zorg te dragen. Grijpt hij de hem daartoe te bieden gelegenheid niet aan, dan kan hij niet-ontvankelijk verklaard worden. Volgens de MvT is hier sprake van een glijdende schaal, met aan de ene kant het geval van een schriftelijk stuk in de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt onduidelijk is, en aan de andere kant een stuk waarin enkele Engelse termen voorkomen, die geheel begrijpelijk zijn.
Uit dit voorschrift blijkt indirect dat het gebruik van het Nederlands voorop staat.
4.2Met een vreemde taal wordt hier niet de Friese bedoeld.
4.3Art. 6:24 AWB bewerkstelligt dat art. 6:5, lid 3, AWB van toepassing is in geval van hoger beroep ex art. 18 Beroepswet op de Centrale Raad van Beroep of krachtens art. 37 Wet op de Raad van State op de Afdeling bestuursrechtspraak van die Raad, en bij beroep in cassatie op grond van art. 19 Wet ARB.
4.4O.H. Minjon spreekt ten aanzien van de bevoegdheid tot het vragen van een vertaling van een `discretionaire bevoegdheid'. Ik betwijfel of dat juist is. Het lijkt mij eerder dat de rechter, ook al zou hij zelf geen behoefte hebben aan een vertaling, een verzoek van de wederpartij om een vertaling te vragen in de regel behoort te honoreren. Het lijkt mij bovendien dat de wederpartij, als de rechter aan zijn verzoek geen gevolg geeft, er recht op heeft dat die beslissing in hogere instantie kan worden getoetst.
4.5In de toelichtende stukken wordt niet gesproken over de problemen die in een volgende instantie kunnen ontstaan. De procedure in cassatie biedt niet de mogelijkheid alsnog een vertaling te verlangen van een in eerste instantie overgelegd - en geaccepteerd - stuk in een vreemde taal, nog daargelaten dat de partijen in cassatie - zoals deze zaak laat zien - niet dezelfde hoeven te zijn als die welke in eerste instantie optraden. Derhalve zal - als kennisname van een dergelijk stuk noodzakelijk is - zonodig ambtshalve opdracht moeten worden gegeven tot vertaling daarvan. Het Besluit proceskosten fiscale procedures biedt niet de mogelijkheid de kosten daarvan aan een partij in rekening te brengen.
5.Ontwikkelingen ten aanzien van de Friese taal
5.1Een nadere regeling met betrekking tot de Friese taal is voorzien in een voorstel tot wijziging van de in punt 2.5 genoemde Wet van 11 mei 1956, Stb. 242, strekkende tot verruiming van de mogelijkheden van het gebruik van het Fries in het rechtsverkeer. Aan dit voorstel, dat onlangs door de Tweede Kamer is aangenomen, ligt ten grondslag een advies van de commissie Friese Taal van maart 1992.
5.2Ten aanzien van het schriftelijk rechtsverkeer is de volgende bepaling voorgesteld (art. 7):
"1.In strafzaken, civiele zaken en bestuursrechtelijke zaken die aanhangig zijn bij een in de provincie Friesland gevestigd gerecht, mogen processtukken, met uitzondering van dagvaardingen en telasteleggingen in strafzaken, in het Fries gesteld worden.
2.Indien dat voor een goede beoordeling van het stuk wenselijk is, kan de rechter ambtshalve of op verzoek van een van de andere bij de zaak betrokkenen verlangen, dat een vertaling in het Nederlands wordt toegevoegd."
5.3De in het tweede lid opgenomen vertaalverplichting berust op het belang van een goede rechtspleging. De commissie Friese taal merkt wat dat betreft onder meer op:
"(...) rekening [zal] moeten worden gehouden met het feit dat de rechter wellicht niet kan begrijpen of alle stellingen wel gemotiveerd zijn betwist, omdat hij niet alle details van de Friese taal doorziet. Hetzelfde geldt - wellicht a fortiori - in een (...) procedure voor de derde."
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op de vraag naar de criteria voor de wenselijkheid van een vertaling, het volgende opgemerkt :
"Denkbaar is een situatie waarin onvoldoende duidelijkheid bestaat over bepaalde passages in een processtuk, bij voorbeeld in relatie tot al of niet van toepassing zijnde wetsartikelen. Denkbaar is ook dat de wederpartij het Fries in het geheel niet machtig is en derhalve het stuk op geen enkele wijze kan beoordelen. Mede afhankelijk van het belang van het stuk kan de rechter dan een vertaling verlangen".
Het wordt vanzelfsprekend geacht dat ook een rechter in hogere instantie alsnog een vertaling kan verlangen.
5.4Met het voorgestelde art. 7, tweede lid wordt aangesloten bij art. 6:5, lid 3, AWB, althans voor zover bedoeld is de indiener van het Friese stuk voor de vertaling te laten zorgen en de kosten daarvan te dragen. Niet wordt vermeld wat de gevolgen zouden kunnen zijn indien een vertaling uitblijft.
5.5De voorgestelde regeling komt min of meer overeen met die van art. 6:5, lid 3, AWB. Gelet op de achtergronden van en toelichtingen op beide bepalingen, lijken mij geen wezenlijke materiële verschillen te bestaan in hun toepassingen en de gevolgen daarvan. Dit geldt dus ook ten aanzien van de eventuele complicaties in cassatie (zie 4.3 tot en met 4.5).
6.Overzeese en internationale achtergronden
6.1Bij Verordening van 17 april 1872, PB. 17, werd het toegestaan om op de Bovenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen in rechte de Engelse taal te bezigen in zowel woord als geschrift. Voorts werd vastgelegd dat het Nederlands de algemene rechtstaal is op de Benedenwindse eilanden; krachtens Verordening van 7 januari 1918, PB 33, bleef deze gereserveerd voor schriftelijk gebruik, maar kan mondeling ook de landstaal gevoerd worden.
6.2A.P. Blaustein/D. Blaustein Epstein constateren naar aanleiding van een wereldwijd onderzoek naar constitutionele taalregelingen:
"While the language of judicial proceedings parallels the language designated for other official proceedings, it is of necessity much more liberal both in constitutional verbiage and in practice. (...) There are several reasons why a multiplicity of languages are admissible in the courtroom and not necessarily in the chambers of parliament or the offices of governmental bureaucracy. The courtroom needs no such uniformity; a judicial proceeding involves individuals rather than large groups. Further, members of the judiciary and other government officials are among the more educated of their nation and were trained in other languages. (...)"
6.4Nederland behoort tot de ondertekenaars van het Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden van 5 november 1992, Trb. 1993, 1 (originele versie) en 199 (Nederlandse vertaling). Volgens het `Explanatory Report' bij het Handvest (blz. 8, par. 10; blz. 11, par. 21) heeft dit geen rechtstreekse werking. Nederland wil zich echter op grond van art. 2, lid 2, jo. art. 3, lid 1, van het Handvest, voor zover hier van belang, verplichten uitvoering te geven aan de volgende bepaling:
"Artikel 9 rechterlijke autoriteiten
1.De Partijen verplichten zich ertoe, ten aanzien van de gerechtsdistricten waar het aantal inwoners dat de streektaal of taal van een minderheid gebruikt de onderstaande maatregelen rechtvaardigt, overeenkomstig de situatie van elk van deze talen en op voorwaarde dat het gebruik van de in dit lid geboden mogelijkheden door de rechter niet wordt geacht de goede rechtsbedeling te belemmeren:
(...)
c.in procedures voor de administratieve rechter:
(...)
iii.toe te staan dat stukken en bewijs worden overgelegd in de streektaal of taal van een minderheid,
indien nodig door gebruik te maken van tolken en vertalingen;
(...)"
Vorenbedoelde verplichting van Nederland strekt zich dus niet uit tot art. 9, lid i, sub c.i, van het Handvest. Het wordt aan de betrokken staat overgelaten om rekening te houden met de positie van hogere rechters buiten de betreffende `gerechtsdistricten'. De geciteerde bepaling laat toe dat de vertaalkosten voor rekening komen van degene die de streek- of minderheidstaal wensen te gebruiken.
7.De ontvankelijkheid in dit geval
7.1Aangezien de zaak door het Hof behandeld is voordat de AWB in werking trad, geldt in deze zaak nog het oude recht (art. I, lid 3, Overgangs- en slotbepalingen AWB).
7.2Het Hof heeft, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde Handvest en naar de voorstellen van de Commissie Friese taal betreffende het schriftelijk rechtsverkeer (blz. 4), overwogen:
"De (...) voorstellen van de Commissie Friese Taal kunnen worden verstaan als een nadere uitwerking van de door de Nederlandse overheid bij het Europees handvest kennelijk aanvaarde verplichtingen.
In het licht van het vorenoverwogene moet het beroep van de inspecteur op niet-ontvankelijkheid falen: ter zitting heeft de inspecteur er blijk van gegeven de Friese taal mondeling volledig te beheersen, terwijl uit de inhoud van zijn vertoogschrift blijkt dat belanghebbendes gebruikmaken van de Friese taal in de van belanghebbende afkomstige stukken voor hem, inspecteur, geen enkele belemmering is geweest bij de behandeling van de onderhavige zaak ter inspectie. Opgemerkt zij in dit verband dat de inspecteur niet heeft verzocht om een vertaling in het Nederlands van de in de Friese taal gestelde stukken; zijn standpunt met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het litigieuze beroep is uitsluitend gebaseerd op formele gronden. (...)"
7.3In het tweede middel wordt, in overeenstemming met de bestaande jurisprudentie, vooropgesteld dat art. 28, lid 1 (oud) AWR slechts het oog had op beroepschriften in het Nederlands. De consequentie die daaraan in het verleden werd verbonden - verplichte niet-ontvankelijkverklaring of het buiten aanmerking laten van (de inhoud van) het geschrift - berustte kennelijk op de gedachte dat het gebruik van het Nederlands als rechtstaal een voorschrift van dwingende aard was, dat geen afwijking duldde. Die gedachte is gelet op de voortgeschreden rechtsontwikkeling niet langer houdbaar. Voorschriften van hoger orde dwingen soms tot het aanvaarden van vreemde stukken (3.4.), bewijsmiddelen in een vreemde taal zijn toegestaan (3.5.) en art. 6:5, lid 3 AWB laat thans de aanvaardbaarheid van een vreemd stuk over aan de rechter.
De laatste bepaling was op het moment dat deze zaak door het Hof werd behandeld weliswaar nog niet in werking getreden, maar stond wel in het Staatsblad.
7.4.Een en ander geldt voor stukken, gesteld in een vreemde taal. Voor Friese stukken ligt de zaak anders. De parlementaire behandeling van het ontwerp tot wijziging van de wet op het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer is nog niet afgerond en bovendien zal een stuk in een moderne vreemde taal dat door een lagere rechter is geaccepteerd veelal ook in cassatie zonder vertaling toegankelijk zijn, maar met stukken in het Fries is dat niet het geval.
7.5.Nu is dat laatste bezwaar in dit geval in zoverre van minder gewicht, dat het Hof het standpunt van de belanghebbende in zijn uitspraak in het Nederlands heeft samengevat (uitspraak, blz. 2 slot, 3 eerste al.) en dat over de juistheid van die weergave - evenmin als over de juistheid van de weergave van de als vaststaand aangemerkte feiten - in cassatie niet wordt geklaagd. Het andere bezwaar acht ik echter doorslaggevend. Waar verder uit 6.4. blijkt dat het Hof zich bij zijn beslissing mede heeft gebaseerd op een bepaling uit (de voorlopige tekst van) het daar genoemde Handvest, die geen rechtstreekse werking heeft en die door Nederland niet is aanvaard (art. 9, lid 1, sub c. 1 van het Handvest) meen ik dat het middel slaagt.
8.Het materiële geschil
8.1.Voor het geval Uw Raad ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag anders mocht oordelen, vermeld ik ten aanzien van het materiële geschilpunt het volgende.
8.2Ten aanzien van het materiële geschil komt het Hof tot de slotsom dat het standpunt van de Inspecteur - en daarmee dat van de Staatssecretaris, als verwoord in diens resolutie van 3 oktober 1990, nr. DB90/289, VN 1990, blz. 3232 - omtrent het toepasselijke autokostenforfait (zie punten 1.2 en 1.3), niet strookt met de bedoeling van de wetgever en mitsdien het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is (blz. 4/5).
8.3Met het eerste middel volhardt de Staatssecretaris bij bedoeld standpunt. Uit HR 27 april 1994, BNB 1994/183, en HR 29 juni 1994, BNB 1994/265, volgt dat dit middel slaagt.
9.Conclusie
Beide middelen gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in zijn beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
__