Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1787

Datum uitspraak1996-12-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30198
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 maart 1994 betreffende de aan A, te Q, opgelegde naheffingsaanslag loonbelastingpremie volksverzekeringen voor zover X B.V. te Z, hierna: belanghebbende, daarvoor aansprakelijk is gesteld. 1. Aansprakelijkstelling, naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof De ontvanger heeft bij kennisgeving van 25 juni 1992 op de voet van artikel 49, lid 2, van de Invorderingswet 1990 aan belanghebbende medegedeeld dat hij haar op grond van primair artikel 34 en subsidiair artikel 35 van die wet aansprakelijk stelt voor een gedeelte groot ƒ 134.616,-- van de aan A, wonende te Q, opgelegde naheffingsaanslag wegens niet afgedragen en niet betaalde loonbelastingpremie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft tegen de aan A opgelegde naheffingsaanslag op de voet van artikel 50 van de Invorderingswet 1990 bezwaar gemaakt, voor zover zij daarvoor aansprakelijk is gesteld. De naheffingsaanslag is bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is, vastgesteld op ƒ 43.212,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Bij de beoordeling van het middel moet ervan worden uitgegaan dat de Inspecteur een zogenaamde brutering heeft toegepast bij de berekening van de loonbelasting en premies volksverzekeringen die hij heeft nageheven ter zake van de in het onderhavige tijdvak zonder inhouding of afdracht van die belasting en premies door de betrokken werkgever gedane loonbelastingen, voor welke naheffing belanghebbende gedeeltelijk is aansprakelijk gesteld. 3.2. Het Hof heeft met betrekking tot het tussen partijen bestaande geschil vermeld dat dit mede omvatte de vraag of die brutering terecht is toegepast. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het eerste onderdeel van het middel behelst het verwijt dat het Hof door die vraag in de beoordeling van het tussen partijen bestaande geschil te betrekken, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. 3.3. Evenbedoelde vermelding berust kennelijk op 's Hofs lezing van de gedingstukken en op zijn vaststelling van hetgeen partijen - eventueel in afwijking van die stukken - ter zitting van het Hof hebben gesteld en verklaard. Die lezing en vaststelling zijn aan het Hof als feitenrechter voorbehouden. In het licht van de gedingstukken en in aanmerking genomen het standpunt dat de Inspecteur blijkens de in 3.2 van 's Hofs uitspraak vermelde weergave daarvan ter zitting heeft ingenomen, is de door het eerste onderdeel van het middel bestreden omschrijving van het geschil ook niet onbegrijpelijk. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve. 3.4. Het tweede onderdeel van het middel behelst de klacht dat het Hof bij zijn oordeel dat de Inspecteur ten onrechte een brutering heeft toegepast, eraan heeft voorbijgezien dat de feiten zoals die ten processe zijn gebleken tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat zich in deze zaak voordoet het geval dat de werkgever reeds bij de uitbetaling van het loon zich in de positie heeft gebracht dat verhaal van niet ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen practisch onmogelijk is. 3.5. Dit onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden omdat uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur, op wie hier de stelplicht rust, bij het Hof heeft aangevoerd dat zich het aan het slot van 3.4 bedoelde geval voordoet. Onder 1.9 van zijn uitspraak heeft het Hof alleen vastgesteld dat de Inspecteur voor toepassing in het onderhavige geval van brutering zich erop heeft beroepen dat tussen de betrokken werkgever en de werknemers was afgesproken dat de werkgever de over het loon verschuldigde loonheffing en premies sociale verzekeringen voor zijn rekening zou nemen. De door het Hof vastgestelde feiten dwingen niet tot de conclusie dat zich het aan het slot van 3.4 bedoelde geval heeft voorgedaan en de overigens door de Inspecteur gestelde feiten waaruit die conclusie dwingend zou volgen kunnen niet als vaststaand worden aangenomen nu de voormelde stellingname van de Inspecteur belanghebbende geen aanleiding behoefde te geven die feiten te bestrijden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 11 december 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een griffierecht geheven van ƒ 300,--.