Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1575

Datum uitspraak1995-04-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30265
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 april 1994 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is door de Inspecteur bij beschikking van 12 maart 1993 op de voet van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) over het tijdvak januari 1992 teruggaaf van omzetbelasting verleend tot een bedrag van ƒ 155,--, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie is de vraag aan de orde of de aan huurders voor te laat teruggebrachte videobanden in rekening gebrachte bedragen, ter grootte van de dagverhuurprijs van de videoband vermenigvuldigd met het aantal dagen dat de band te laat wordt teruggebracht, zijn aan te merken als vergoedingen voor het terbeschikkingstellen van de banden. 3.2. Het Hof heeft ten aanzien van videobanden, niet zijnde nieuwe films of computerspelletjes, vastgesteld dat, ingeval deze niet binnen de overeengekomen huurperiode worden terugbezorgd, ofwel een nadere verhuurovereenkomst wordt gesloten ofwel wordt berust in de te late terugbezorging, maar dat in beide gevallen aan de huurder een bedrag in rekening wordt gebracht ter grootte van de dagverhuurprijs van de desbetreffende videoband vermenigvuldigd met het aantal dagen dat de videoband te laat wordt terugbezorgd. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat ook in het geval waarin de huurder zonder nadere verhuurovereenkomst de beschikking houdt over de gehuurde videoband, een zodanig verband tussen het door de huurder onder de naam 'boete' betaalde bedrag en het ter beschikking houden van de videoband bestaat, dat dit bedrag de vergoeding vormt voor het ter beschikking laten van de videoband aan de huurder, zodat belanghebbende aldus een prestatie tegen vergoeding jegens de huurder en mitsdien een dienst als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Wet verricht. Het Hof heeft in dit verband mede van belang geacht dat de huurder de verhuurperiode niet kosteloos kan verlengen en dat niet gezegd kan worden dat het belopen van de boete een prikkel voor de huurder vormt om de videobanden tijdig terug te bezorgen, omdat een strikte evenredigheid bestaat tussen het uiteindelijk betaalde bedrag en het aantal dagen dat de huurder de videoband ter beschikking heeft gehad: de huurder kan mitsdien van dag tot dag bepalen of hij de videoband ter beschikking wenst te houden voor de daarvoor geldende dagprijs. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat indien nieuwe films en computerspelletjes worden verhuurd, welke verhuur niet kan worden verlengd en waarbij in geval van niet tijdige terugbezorging van deze goederen óf maatregelen worden genomen om de terugbezorging van deze goederen te bewerkstelligen óf onder de naam van boete bedragen in rekening worden gebracht strikt evenredig aan het aantal dagen dat de goederen te laat worden terugbezorgd, terwijl ook in deze gevallen het onder de naam boete in rekening gebrachte bedrag strikt evenredig is aan het aantal dagen dat de goederen te laat worden terugbezorgd, onvoldoende aanleiding is om tot een ander oordeel te komen dan in de hiervóór bedoelde gevallen. 3.3. Nu het gebruik van de videobanden door de huurder, ook na de periode waarvoor een verhuurovereenkomst is gesloten, voortvloeit uit die overeenkomst en voor dat gebruik onder de naam boete een bedrag verschuldigd is dat gelijk is aan de dagverhuurprijs die zou gelden indien de verhuurovereenkomst nog van kracht zou zijn, is niet van belang of het gebruik door de huurder geschiedt gedurende de overeengekomen verhuurperiode of na afloop daarvan, omdat ook in het laatste geval in overeenstemming met de verhuurovereenkomst de vergoeding afhankelijk is gesteld van het voortgezette gebruik. Tussen het in gebruik geven van de videobanden en de boete bij de te late terugbezorging bestaat derhalve in het onderhavige geval een rechtstreeks verband, zodat de boete behoort tot de vergoeding. Het Hof heeft derhalve een juiste beslissing gegeven. 3.4. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is vastgesteld op 12 april 1995 door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.