Jurisprudentie
AA1270
Datum uitspraak1998-05-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20682
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20682
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
belastingkamer
nummer 97/20682
U i t s p r a a k
Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 15 juli 1997 en gericht tegen de uitspraak d.d. 5 juni 1997 van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van de hierna onder (1.1) te noemen onroerende zaken, welke naheffingsaanslag bij een aanslagbiljet met dagtekening 20 december 1996 en nummer *1 te harer kennis is gebracht;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde * overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 24 maart 1998 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd op ƒ 27.157,– aan belasting zonder verhoging;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep verzoekt vernietiging van de naheffingsaanslag, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1)`Volgens een notariële akte verleden op 31 maart 1995, 23.09 uur, voor mr *A, notaris ter standplaats *Q, hebben belanghebbende en haar zus * en haar broer * van hun vader *B de economische eigendom overgedragen gekregen (ieder voor éénderde onverdeeld aandeel) van de volgende onroerende zaken:
„1. het woonhuis met bedrijfsruimte, garage, erf en ondergrond en verder aanbehoren, plaatselijk bekend *a-weg 61 en 63 te *R, kadastraal bekend gemeente *R sectie H nummer 1891, groot drie aren achtennegentig centiaren;
2. het bedrijfspand met ondergrond en verder aanbehoren, plaatselijk bekend *b 51 te *R, kadastraal bekend gemeente *R sectie E nummer 8359, groot een are tweeëntachtig centiaren;
3. het winkelpand met ondergrond, bovenwoning, magazijn en verder aanbehoren, plaatselijk bekend *c-plein 53 A en B te *R, kadastraal bekend gemeente *R sectie G nummer 1287, groot een are twintig centiaren;”
(hierna: de panden).
De koopsom bedroeg ƒ 1.358.000,–.
(1.2) *B heeft op 27 januari 1995 een bespreking gehad met *C FB, werkzaam bij het kantoor van belanghebbendes gemachtigde.
Van de zijde van belanghebbende zijn in kopie overgelegd aantekeningen die *C van die bespreking heeft gemaakt. Die aantekeningen luiden als volgt:
„In onze bespreking d.d. 27 januari j.l. zijn de navolgende afspraken gemaakt.
– De heer *B zal overleg plegen met makelaar/taxateur *D over de waarde van de economisch over te dragen onroerende goederen aan de kinderen. Dit betreft de panden
*c 53 A–B
*a-weg 61
*b 36
*b 51
– De heer *B zal bij de „kinderen” inventariseren wie voor welk(e) pand(en) belangstelling heeft
– Na [...] advies zal *C verzoeken om minnelijke waardering van betreffende panden
– Vervolgens kunnen de panden economisch worden overgedragen aan de kinderen
– Daarna kunnen de testamenten worden aangepast
– De administratieve werkzaamheden zullen voorshands door de heer *B worden gecontinueerd.”.
(1.3) Op 6 maart 1995 heeft beraad plaatsgevonden tussen belanghebbendes ouders, belanghebbende en haar broer en zus.
De op die dag gemaakte afspraken zijn neergelegd in een op 8 maart 1995 gedateerd en door alle betrokkenen voor accoord getekend stuk met de volgende inhoud:
„Vastlegging afspraken familieberaad d.d. 6 maart 1995 te *R.
Door Pa en Ma is de wens geuit nog bij leven tot een simplifisering te komen van het bezit, omdat bij eventueel eerder overlijden van Pa het gecompliceerd vermogen moet worden beheerd door Ma.
De oplossing is gevonden in het verkopen van de panden aan de kinderen gezamelijk, waarbij in principe Pa en Ma weer hypotheek verlenen t.b.v. de aankoop van deze panden. De koopsom van de panden zal worden vastgesteld op de door een makelaar te taxeren waarde.
Het transport zal plaatsvinden bij notaris *A te *Q.
Aan makelaar *D te *R zal opdracht worden gegeven voor het taxeren van de panden
*a-weg 61
*b 51,
*c-plein 53a en b.
In een later stadium zal er weer een familieberaad worden georganiseerd om eventueel te komen tot een verdeling van de panden onder de kinderen.”.
(1.4) Op 28 maart 1995 heeft een taxatie plaatsgevonden door makelaar/taxateur *D.
(1.5) De notaris mr *A heeft de inspecteur in ieder geval niet later dan op 26 januari 1996 gemeld dat de verkrijging van de economische eigendom het gevolg was van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, reeds bestaande schriftelijke overeenkomst.
(1.6) Mr *A heeft de inspecteur bij brief d.d. 20 februari 1996 onder meer medegedeeld:
„Op grond van eigen kennis kan ik u mededelen dat ik op 31 maart 1995 omstreeks 16.00 uur door de heer *C FB van het belastingadvieskantoor *E ben benaderd, met de vraag de economische eigendomsoverdracht op korte termijn gereed te maken. Door tijdsverloop, te wijten aan de onmogelijkheid van partijen om onmiddellijk op mijn kantoor aanwezig te zijn, na recherche en dergelijke is de akte na 18.00 uur ondertekend.”.
(1.7) Ter zake van de verkrijging van de economische eigendom heeft belanghebbende geen belasting voldaan ter gelegenheid van de aanbieding van de notariële akte ter registratie. De inspecteur heeft bij de omstreden naheffingsaanslag ter zake van de verkrijging 6% van (ƒ 1.358.000,– / 3) - ƒ 2,- (zijnde éénderde deel van het geheven registratierecht) = ƒ 27.157,– nageheven;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van de panden terecht belasting heeft nageheven.
Belanghebbende betoogt – zakelijk weergegeven – :
– primair dat aan de Wet van 18 december 1995, Stb. 659, geen terugwerkende kracht toekomt,
-subsidiair dat belanghebbende de economische eigendom van de panden reeds verworven had vóór 31 maart 1995, 18.00 uur, (waarbij zij zich ook beroept op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 augustus 1997, nr. VB 97/1921, en
– meer subsidiair en meest subsidiair dat de verkrijging van de economische eigendom het gevolg was van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, reeds bestaande schriftelijke overeenkomst.
De inspecteur heeft belanghebbendes betoog gemotiveerd betwist;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
(2.1) In tweede instantie is besloten voor een deel andere onroerende zaken over te dragen. Daarom wijkt de omschrijving van de zaken in de aantekeningen van *C en in de vastlegging van het familieberaad af van die in de notariële akte.
(2.2) Tijdens het familieberaad is er geen datum afgesproken waarop de onroerende zaken zouden worden overgedragen. Beoogd werd de zaken op redelijk korte termijn economisch over te dragen. Na 6 maart 1995 is er een makelaar ingeschakeld en is men aan de slag gegaan.
(2.3) De afspraken gemaakt op het familieberaad zijn geformuleerd door juridische leken. Met „transport” is niet meer bedoeld dan dat de onroerende zaken op een of andere manier in eigendom zouden worden overgedragen.
(2.4) De staatssecretaris heeft in zijn besluit VB 97/1921 voor bepaalde situaties aangegeven wanneer het risico overgaat. Het gaat niet aan dat de belastingdienst ten aanzien van louter grond een ander standpunt inneemt dan ten aanzien van andere onroerende zaken. Zij beroept zich op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met name op het rechtszekerheidsbeginsel.
(2.5) Er bestaat geen behoefte aan het horen van getuigen en evenmin aan het nader preciseren van het bewijsaanbod.
Door de inspecteur:
(3.1) Het door belanghebbendes gemachtigde aangehaalde besluit van de staatssecretaris heeft alleen betrekking op de koop van louter grond waarbij de vraag speelt of er sprake is van enig risico. Het besluit is niet van toepassing op de onderhavige casus.
De tekst van het besluit is duidelijk, het besluit heeft slechts een beperkte werking;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) Bij Wet van 18 december 1995, Stb. 659, (hierna: de Wijzigingswet) is aan artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) een tweede lid toegevoegd waarin de verkrijging van de economische eigendom als een belastbaar feit voor de heffing van de overdrachtsbelasting wordt aangemerkt. De Wijzigingswet werkt volgens artikel V, eerste lid, van die wet – voor zover hier van belang – terug tot 31 maart 1995, 18.00 uur. Ingevolge het vierde lid – voor zover in dezen van betekenis – van gemeld artikel V is de verkrijging van de economische eigendom niet belast indien wordt aangetoond dat de verkrijging het gevolg is van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande schriftelijke overeenkomst.
(4.2) Belanghebbende betoogt primair dat aan de Wijzigingswet geen terugwerkende kracht toekomt, althans niet tot aan het tijdstip van de onderhavige verkrijging. Zij beroept zich daarbij op artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het licht van het legaliteitsbeginsel neergelegd in artikel 7 EVRM, en op artikel 120 van de Grondwet en artikel 4 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28.
(4.3) Artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM tast uitdrukkelijk niet het recht aan van de verdragsluitende staten om belasting te heffen, mits daarbij de door het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd.
In dezen is geen sprake van schending van enig in het EVRM neergelegd recht. Het EVRM staat er met name niet aan in de weg dat aan een wet op grond waarvan belasting wordt geheven terugwerkende kracht toegekend wordt.
Artikel 7 van het EVRM heeft slechts betrekking op bepalingen van strafrechtelijke aard. Het heffen van de onderhavige belasting kan niet worden gezien als het ontnemen van rechten aan burgers zonder compensatie.
(4.4) De Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, heeft geen hogere werking dan een andere wet in formele zin, en staat er derhalve niet aan in de weg dat de formele wetgever bij specifieke wetgeving, zoals in de Wijzigingswet, tot terugwerkende kracht besluit.
(4.5) Het is aan de formele wetgever zelf te bepalen of hij wetten op grond waarvan belasting wordt geheven wil invoeren met terugwerkende kracht, eventueel ook tegen advies van de Raad van State in en ongeacht de vraag of aan het voornemen tot wetgeving vooraf kenbaarheid is gegeven. Vorenbedoelde vrijheid wordt beperkt door een ieder verbindende bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De Wijzigingswet is echter – mede gelet op hetgeen is weergegeven onder (4.3) – ook voor wat betreft de terugwerkende kracht niet in strijd met enige een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
Gelet op artikel 120 van de Grondwet is er voor ingrijpen van de rechter dan ook geen plaats. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, nummer 13.822 (NJ 1989/469) volgt dat het grondwettelijk toetsingsverbod van genoemd artikel 120 eveneens in de weg staat aan toetsing van een formele wet aan (niet in een een ieder verbindende verdragsbepaling of besluit van een volkenrechtelijke organisatie vastgelegde) fundamentele rechtsbeginselen.
(4.6) Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen.
(4.7) Een eventueel tenietgaan van de panden ging belanghebbende pas aan vanaf het moment dat de notariële akte werd verleden. Voordien berustte het risico van tenietgaan volledig bij de verkoper. Het standpunt van belanghebbende inhoudende dat het risico van tenietgaan zich reeds zou voordoen als zij als koper eventuele verplichtingen met betrekking tot het goed bij tenietgaan daarvan niet kan nakomen, is onjuist. De koper draagt slechts dan het risico van het tenietgaan van een goed, indien hij de koopprijs daarvan ook verschuldigd zou zijn indien het goed teniet zou gaan. Een dergelijke situatie doet zich in dezen vóór 31 maart 1995, 23.09 uur, niet voor.
(4.8) Belanghebbendes beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 augustus 1997, nummer VB 97/1921 (V-N 1997, blz. 3062), treft geen doel. Het door de staatssecretaris in het besluit ingenomen standpunt heeft – naar uit de tekst van het besluit blijkt – uitsluitend betrekking op situaties waarin een onroerende zaak, of een recht waaraan deze is onderworpen, wordt verkregen waarbij het risico van tenietgaan niet bestaat of verwaarloosbaar is. Een zodanige situatie doet zich bij de onderwerpelijke verkrijging niet voor zodat belanghebbende zich niet met succes op het besluit kan beroepen.
(4.9) Belanghebbendes subsidiaire standpunt wordt gelet op hetgeen is overwogen onder (4.7) en (4.8) verworpen.
(4.10) Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat de verkrijging van de economische eigendom het gevolg was van een vóór 31 maart 1995, 18.00 uur, reeds bestaande schriftelijke overeenkomst.
Weliswaar volgt uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd dat haar vader met diens belastingadviseur op 27 januari 1995 gesproken heeft over de economische eigendomsoverdracht van onroerende zaken aan zijn kinderen, en dat op 6 maart 1995 overeenstemming is bereikt over de verkoop van onroerende zaken aan de kinderen, maar daarmee heeft belanghebbende niet een op grond van artikel V, vierde lid, van de Wijzigingswet vereiste schriftelijke overeenkomst op grond waarvan de economische eigendomsoverdracht plaatsvond, overgelegd of aangetoond.
Anders dan belanghebbende lijkt te verdedigen moet het – naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijzigingswet volgt – daarbij gaan om een obligatoire overeenkomst gesloten om de economische eigendom op een later tijdstip te leveren c.q. te verkrijgen.
De vastlegging van de afspraken van het familieberaad d.d. 6 maart 1995 kan niet als een zodanige overeenkomst worden aangemerkt, ook niet in het licht van hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd.
Ook het meer en het meest subsidiaire standpunt van belanghebbende worden derhalve verworpen.
(4.11) Het hof passeert het door belanghebbende in de meest algemene termen gedane bewijsaanbod omdat belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft verklaard geen behoefte te hebben aan het horen van getuigen of aan het nader preciseren van het bewijsaanbod.
(4.12) Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 19 mei 1998 door mr N.E. Haas, als voorzitter, mr drs F.J.P.M. Haas en mr Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 1998