Jurisprudentie
AA1171
Datum uitspraak1996-07-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers94/1653
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers94/1653
Statusgepubliceerd
Uitspraak
G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 94/1653
Het gerechtshof te Arnhem, derde enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van Stichting *X, gevestigd te *Z, ingekomen op 3 oktober 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 30 augustus 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door de gemachtigde van belanghebbende overgelegde notities - met twee bijlagen - van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi alsmede twee door de gemachtigde overgelegde stukken welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 16 augustus 1995 te Arnhem
*A, bijgestaan door *B, secretaris-penningmeester van belanghebbende en *C, lid van het bestuur van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 7.165,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vernietiging van de aanslag verzoekt, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Belanghebbende werd opgericht bij akte van 12 oktober 1984. Zij is ingeschreven in het verenigingen- en stichtingenregister van de kamer van koophandel en fabrieken *te Q.
1.2. In artikel 2 van die akte is neergelegd het statutaire doel van belanghebbende alsmede de wijzen waarop belanghebbende dat doel tracht te verwezenlijken:
“a. Mensen met homofiele gevoelens de gelegenheid bieden elkaar te ontmoeten.
b. Het bevorderen van de emancipatie en integratie van homoseksualiteit.
De stichting tracht dit doel te bereiken door:
1. Het oprichten en in stand houden van een ontmoetingscentrum in *Z.
2. Het verlenen van faciliteiten aan derden overeenkomstig het huishoudelijk reglement.
3. Het organiseren van aktiviteiten binnen het ontmoetingscentrum.
4. Het ondersteunen van aktiviteiten van derden buiten het ontmoetingscentrum.
5. Alle andere wettige middelen.”.
1.3. Belanghebbende exploiteert onder de naam Sociëteit “*X” een ontmoetingscentrum/horecagelegenheid te *Z, in een gedeelte van een door haar van *B voornoemd gehuurd pand. De jaarlijkse huur bedraagt ƒ 24.000,--.
In dat pand is een ruimte door plaatsing van een bar, enkele tafels met stoelen en een speelautomaat, ingericht als café. Een andere ruimte is in gebruik als zogenaamde “black room”. Daarnaast heeft belanghebbende de beschikking over een bibliotheek/boekenkast, een keukengedeelte, toiletten en werkkasten.
Het pand is aan de buitenzijde behoudens een verlicht reclameschild (met vermelding van “*X” en een biermerk) niet herkenbaar als horecagelegenheid.
1.4. Het ontmoetingscentrum is dagelijks geopend. De desbetreffende werkzaamheden worden verricht door medewerkers die daarvoor een vergoeding ontvangen van ƒ 60,-- per maand. Belanghebbende had ten tijde van het hierna te noemen boekenonderzoek geen personeel in dienst. Belanghebbende voert een gesloten deurbeleid, maar kent geen verplicht lidmaatschap. Ook aan niet-homofielen wordt toegang verleend. Bezoekers ontvangen bij binnenkomst een kaart waarop de consumpties worden genoteerd die bij vertrek (naast een entreegeld van ƒ 1,--) worden afgerekend.
1.5. Bij belanghebbende werd een op 25 mei 1993 aangevangen boekenonderzoek vennootschapsbelasting over de jaren 1990 en 1991 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 1 januari 1991 ingesteld.
De bevindingen van dat onderzoek gaven de inspecteur blijkbaar aanleiding op 9 juni 1993 aan belanghebbende een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1990 uit te reiken. De onderwerpelijke aanslag werd overeenkomstig die aangifte opgelegd.
1.6. De inspecteur stelt dat belanghebbende over de navolgende jaren de volgende omzetten en winsten behaalde:
jaar omzet winst
1989 ƒ 71.497,-- -/- ƒ 2.224,--
1990 ƒ 100.064,-- ƒ 6.239,--
1991 ƒ 77.927,-- -/- ƒ 11.845,--
1992 ƒ 96.243,-- ƒ 11.744,--.
1.7. Belanghebbende stelt dat de resultaten van het horeca-gedeelte bedroegen:
jaren resultaat
1989 -/- ƒ 2.224,--
1990 ƒ 8.199,--
1991 -/- ƒ 9.885,--
1992 ƒ 13.704,--
1993 -/- ƒ 6.895,--
1994 -/- ƒ 17.581,--;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft of:
a.belanghebbende een onderneming drijft, en zo ja,
b.zij met toepassing van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van belasting vrij is te stellen, en zo neen,
c.het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt, dat belanghebbende van belasting dient te worden vrijgesteld,
welke vragen belanghebbende voor wat betreft de eerste ontkennend en voor wat betreft de beide andere bevestigend en de inspecteur in tegengestelde zin beantwoordt;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten en in de pleitnotities is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
2.1. De door haar gedreven sociëteit presenteert zich naar buiten toe als een ontmoetingscentrum en niet als een horecagelegenheid. Zij treedt derhalve niet in concurrentie met horecagelegenheden.
2.2. Het pand bedoeld onder 1.3. is gesitueerd in een doodlopende straat buiten het (horeca)centrum van *Z. Bezoekers moeten ernaar op zoek.
Zij staat in de telefoongids vermeld onder haar eigen naam en niet onder het hoofdje “café”.
2.3. Zij heeft voorlichting gegeven op scholen in *Z en is opgetreden in een procedure van een medewerker van de belastingdienst die wegens zijn homofiele geaardheid ontslagen werd.
Zij vervult een sociale functie. Dit blijkt onder meer uit de omstandigheid dat jonge bezoekers hun ouders meebrengen.
2.4. Haars inziens was zij niet verplicht op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de inspecteur te informeren omtrent haar activiteiten. Zij heeft die informatie wel verstrekt.
2.5. Het C.O.C., dat in 1994 een overschot van ƒ 158.000,-- had, noch andere instellingen bedoeld onder 5. van de pleitnota worden in de heffing van de vennootschapsbelasting betrokken. Het C.O.C. alsmede de motor- en zeilclub zijn informele verenigingen. Ten aanzien van laatstbedoelde soortgelijke verenigingen kan zij afgezien van de reeds overgelegde gegevens, geen andere gegevens verstrekken.
2.6. Zij betwijfelt of ten aanzien van het C.O.C. een toetsing plaatsvond. Het C.O.C. maakte wel een afspraak met de belastingdienst; er moet een ruling zijn.
Indien die afspraak in dit geding zou zijn ingebracht, zou de discussie op een ander niveau zijn gevoerd.
2.7. Het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, rolnummer 25077, BNB 1990/119, met betrekking tot onder meer de terugwerkende kracht en behoorlijk bestuur, moet worden bezien in het licht van het artikel van Smit. Indien de belastingdienst tijden lang niets doet, mag hij achteraf niet alsnog heffen. Heffing achteraf kan soms financieel zeer ongunstig uitpakken.
2.8. Het probleem zit meer in de neveneffecten zoals beloning van medewerkers, de eventuele heffing van successierecht en de vraag of over ontvangen giften belasting moet worden betaald. Die problemen zouden wegvallen als zij als een algemeen nut beogende instelling is aan te merken.
2.9. Zij aanvaardt haar belastingplicht voor de omzetbelasting. Die heffing was in dezen de oorspronkelijke invalshoek.
Door de inspecteur:
3.1. De vermelding in de telefoongids is niet relevant. Het betreft immers een eigen opgaaf van belanghebbende.
3.2. Voorts is de ligging van belanghebbende pand evenmin relevant. Het gaat erom of al dan niet een onderneming wordt uitgeoefend.
3.3. De genoemde openingstijden zijn de openingstijden zoals die in 1995 golden. Die tijden missen derhalve in dezen betekenis.
3.4. Uit de jaarstukken blijkt dat belanghebbende niet structureel andere activiteiten dan horeca-activiteiten ontplooit. De horeca-activiteiten zijn geen nevenactiviteiten van belanghebbende. Hij heeft geen inzicht gekregen in bedoelde “andere activiteiten”.
3.5. Hij heeft informatie ingewonnen bij zijn ambtgenoot te *R. Die ambtgenoot is bevoegd ten aanzien van het C.O.C. inclusief de landelijke afdelingen daarvan. Met betrekking tot het C.O.C. vond een feitelijke toetsing plaats.
Er is geen ruling met het C.O.C.. Het C.O.C. is op feitelijke basis vrijgesteld. De landelijke afdelingen van het C.O.C. delen in die vrijstelling.
3.6. Motor- en zeilclubs betreffen meer de uitoefening van een hobby.
3.7. Zijn in het vertoogschrift neergelegde opmerkingen met betrekking tot homofilie zijn gemaakt zonder een waardeoordeel te geven;
Overwegende omtrent het geschil:
4.1. Er is, gelet op de vaststaande feiten en de gedingstukken - met name de jaarstukken over 1990 -, sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Daaraan doet niet af dat belanghebbende in het onderwerpelijke jaar geen werknemers in dienst had en dat de werkzaamheden werden verricht door vrijwilligers tegen een vergoeding van ƒ 60,-- per maand.
4.2. Het ontmoetingscentrum is dagelijks geopend en is - met inachtneming van het gevoerde deurbeleid - ook toegankelijk voor niet-homofielen. Belanghebbende heeft geen dan wel onvoldoende inzicht verschaft in de omvang en frequentie van door haar dan wel derden te organiseren bijzondere activiteiten en evenmin of dergelijke activiteiten uitsluitend toegankelijk zijn voor leden. Het ontmoetingscentrum heeft derhalve niet een zodanig besloten karakter en belanghebbendes normale activiteiten, verkoop van consumpties, zijn, mede gelet op haar omzetten bedoeld onder 1.6., niet van een zodanig beperkte omvang, dat gezegd kan worden dat belanghebbende in zoverre niet aan het economische verkeer heeft deelgenomen.
4.3. Belanghebbende verkoopt consumpties tegen normale marktprijzen en realiseerde over de jaren 1989 tot en met 1991, zoals blijkt uit het verslag van het onder 1.5. bedoelde boekenonderzoek, stijgende brutowinstpercentages. Uit de onder 4.1. bedoelde jaarstukken is af te leiden dat de café-activiteiten het grootste deel van belanghebbendes activiteiten vormen.
Zij behaalde, gelet op het onder 1.6. en 1.7. weergegevene, over het onderwerpelijke jaar alsmede over 1992 overschotten, zij het dat over de periode van 1989 tot en met 1994 in totaal een negatief resultaat werd behaald.
Het is gelet op deze feiten en omstandigheden aannemelijk dat belanghebbende streeft naar het behalen van winst en dat die winst redelijkerwijze ook te verwachten is. Daaraan doet niet af dat in belanghebbendes statuten niets is vermeld omtrent het beogen van winst, dat gedurende bedoelde periode niet in elk jaar een positief resultaat werd behaald en evenmin dat bedoelde positieve resultaten mede zullen zijn behaald doordat vrijwilligers tegen een geringe vergoeding werkzaamheden hebben verricht.
4.4. Gelet op het onder 4.1. tot en met 4.3. overwogene drijft belanghebbende een onderneming in de zin van artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel d., van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
5. Voor zover belanghebbende niet op grond van het onder 4. overwogene een onderneming zou drijven, treedt zij door de, uit de vaststaande feiten alsmede hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd af te leiden, feitelijke bedrijfsuitoefening, zoals de inspecteur terecht stelt, in concurrentie met andere horeca-ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdelen a., b. en c., van de Wet, en drijft zij een onderneming als bedoeld in artikel 4 van de Wet.
6. Nu het streven naar winst niet ontbreekt en niet gezegd kan worden dat de over het onderwerpelijke jaar behaalde winst van bijkomstige betekenis is, voldoet belanghebbende niet aan de in artikel 6 gestelde eisen en kan zij reeds om die reden niet voor vrijstelling van belasting in aanmerking komen. De vraag of bij belanghebbende de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat, behoeft derhalve niet meer te worden beantwoord.
7. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.
Belanghebbende is, anders dan zij verdedigt, niet te vergelijken met het C.O.C.. Het C.O.C. heeft - mede door de landelijke afdeling en stadsgroepen - een landelijk bereik, terwijl belanghebbende een plaatselijk bereik heeft - en hooguit een regionaal bereik zal hebben. Daaraan doet niet af dat het aannemelijk is, dat het C.O.C. (inclusief de landelijke afdelingen) voor een aanmerkelijk gedeelte dezelfde doelstellingen zal nastreven als belanghebbende
7.2. Belanghebbende voert voorts aan “soortgelijke instellingen” als sport-, motor- en zeilclubs. Belanghebbende is evenmin vergelijkbaar met zulke instellingen. Bij dergelijke clubs staat immers in het algemeen de beoefening van sport dan wel, zoals de inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld, van een hobby op de voorgrond. Belanghebbende maakt met hetgeen zij aanvoert niet aannemelijk, dat ook bij haar sportbeoefening of de uitoefening van een hobby zo niet de belangrijkste, dan toch een belangrijke activiteit vormt. Zulks is het hof evenmin van elders gebleken.
8. Het hof acht aannemelijk hetgeen met name door belanghebbende is aangevoerd omtrent de acceptatie van homofilie. In dit licht bezien, en mede gelet op hetgeen onder 4. is overwogen, ziet het hof geen reden in te gaan op het door belanghebbende ter zake van dit punt aangeboden getuigenbewijs en over te gaan tot het horen van de desbetreffende getuige.
9. Conclusie.
Gelet op het vorenwogene is het beroep van belanghebbende niet gegrond.
10. Proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 9 juli 1996 te Arnhem door mr. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier.
(G.A. Weenink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
9 juli 1996