Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1106

Datum uitspraak1998-04-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/1101
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 95/1101 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd afdeling Financiën van de gemeente Gennep (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van geding 1.1. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd in de bouwgrondbelasting bestemmingsplan A van de gemeente Gennep ten bedrage van ƒ 34 578,–. Bij de voormelde uitspraak, in afschrift aan belanghebbende verzonden op 22 september 1989, heeft de ambtenaar de aanslag verminderd tot ƒ 5 153,–, het bedrag van de belasting voor het jaar 1986. 1.2. De uitspraak en de aanslag zijn in beroep vernietigd door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij schriftelijke uitspraak van 9 november 1993, nr. 4780/1989 B. 1.3. Op het beroep in cassatie van het Hoofd van de Hoofdafdeling Middelen van de gemeente Gennep heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 juni 1995, nummer 30 185 (FED 1995/626 en BNB 1995/270), de uitspraak van het voormelde hof, behoudens wat de beslissing omtrent het grifWerecht betreft, vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, zulks op grond van de volgende gronden: 3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De aan belanghebbende opgelegde aanslag Bouwgrondbelasting berust op een verordening met de citeertitel ‘Bouwgrondbelasting D’ (hierna: de Verordening). De Verordening is, na op 17 november 1987 te zijn gewijzigd, bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1988 goedgekeurd en luidt, voor zover thans van belang: Artikel 1. Voorwerp van de belasting. 1. Onder de naam ‘Bouwgrondbelasting bestemmingsplan A’ wordt, in de vorm van een hefWng ineens, een belasting geheven van de op de bij deze verordening behorende en gewaarmerkte kaart met rood omlijnde onroerende goederen, welke geschikt of beter geschikt voor bebouwing worden danwel zijn geworden of in een voordeliger positie komen danwel zijn komen te verkeren door voorzieningen van openbaar nut welke door of met medewerking van de gemeente worden of zijn getroffen ten behoeve van het bestemmingsplan ‘A’. Het in dit artikel genoemde bestemmingsplan ‘A’ is vastgesteld op 3 oktober 1983. 3.2.Het Hof heeft in zijn rechtsoverwegingen 4 tot en met 7 in onderlinge samenhang bezien geoordeeld dat de Verordening strijdig met artikel 274, eerste lid, van de Gemeentewet en derhalve onverbindend is indien en voorzover daarbij kosten worden omgeslagen welke zijn verbonden aan voorzieningen getroffen ter uitvoering van de, op hetzelfde plangebied betrekking hebbende onderscheidenlijk uit 1967 en 1976 daterende, bestemmingsplannen ‘B’ en ‘D’. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd, dat in Artikel 1 van de Verordening onder ‘voorzieningen van openbaar nut welke door of met medewerking van de gemeente worden of zijn getroffen ten behoeve van het bestemmingsplan “A”’ niet mede te verstaan zijn voorzieningen getroffen ter uitvoering van genoemde eerdere bestemmingsplannen. Dit laatste wordt in middel I onder meer als onjuist bestreden. 3.3.Op de voet van artikel 274, eerste lid, van de Gemeentewet te heffen bouwgrondbelasting strekt tot verhaal van kosten die zijn verbonden aan door of met medewerking van het gemeentebestuur getroffen voorzieningen van openbaar nut waardoor onroerende zaken geschikt of beter geschikt zijn geworden voor bebouwing of in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. 3.4.In het licht van deze strekking van bouwgrondbelasting is niet voor misverstand vatbaar dat indien ter aanduiding van de hier bedoelde voorzieningen in de desbetreffende verordening is vermeld dat deze worden of zijn getroffen ten behoeve van een met name in de verordening genoemd bestemmingsplan, met die vermelding is bedoeld dat de verordening strekt tot verhaal van kosten van voorzieningen die worden of zijn getroffen met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling van het betrokken bestemmingsplan, zoals het totstandbrengen van een woonwijk. 3.5.Indien het in de verordening genoemde bestemmingsplan in de plaats is gekomen van een bestemmingsplan dat niet alleen dezelfde of nagenoeg dezelfde doelstelling had maar ook hetzelfde of nagenoeg hetzelfde plangebied omvatte en indien voorts die doelstelling ten tijde van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan nog niet was verwezenlijkt voor wat betreft de daaraan door de betrokken gemeente te verlenen medewerking in de vorm van het treffen van voorzieningen van openbaar nut, valt niet in te zien dat aan de verwijzing in de verordening naar het daar genoemde bestemmingsplan een andere dan de in 3.4 bedoelde betekenis moet worden toegekend en daarmee zou zijn bedoeld dat de verordening slechts strekt tot verhaal van de kosten van voorzieningen gemaakt sedert de inwerkingtreding van het nieuwe plan. 3.6.Dit is anders indien bestemmingsplannen die naar doelstelling en plangebied overeenstemmen, overigens in die mate van elkaar verschillen dat de onder de gelding van het ene bestemmingsplan getroffen voorzieningen een zo geringe samenhang vertonen met die welke zijn getroffen na de inwerkingtreding van het andere plan, dat tot verhaal van de kosten van die voorzieningen niet kan worden volstaan met de hefWng van één bouwgrondbelasting. 3.7.Uit het vorenoverwogene volgt dat voor zover in het middel onder I wordt geklaagd over de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de verwijzing in artikel 1 van de Verordening naar het bestemmingsplan ‘A’, het middel gegrond is. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen in verband met hetgeen in 3.6 is overwogen en – voor zover nodig – ter beoordeling van de door het Hof niet behandelde klachten van belanghebbende. 3.8.De middelen behoeven voor het overige geen behandeling meer. 1.4. Bij de mondelinge behandeling op 22 november 1995 te Arnhem zijn belanghebbende alsmede de woordvoerders van de ambtenaar gehoord. 1.5. Daarop zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Hierop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. Op schriftelijk verzoek van belanghebbende is de zaak nader mondeling behandeld en wel op 19 februari 1997 te Arnhem, waarbij de onder 1.4 genoemde personen wederom zijn gehoord. 1.6. Bij beide behandelingen hebben beide partijen notities van hun daar gehouden pleidooien overgelegd, met bijlagen, welke door de grifWer als zodanig zijn gewaarmerkt en waarvan telkens de wederpartij heeft kunnen kennis nemen en zich erover heeft kunnen uitlaten. Deze stukken worden als hier ingelast beschouwd. 2. Conclusies van partijen 2.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de ambtenaar en van de daarbij verminderde aanslag. 2.2. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 3. De vaststaande feiten Voor dit geding staat vast hetgeen door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn voormelde uitspraak als vaststaand is aangemerkt. 4. Het geschil na verwijzing en de standpunten van partijen 4.1. Na verwijzing is nog in geschil, of aan de voormelde verordening, gewijzigd bij raadsbesluit van 17 november 1987 en goedgekeurd bij koninklijk besluit van 7 juli 1988, nº 14, ten aanzien van belanghebbendes perceel verbindende kracht moet worden ontzegd. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken en pleitnotities. 4.3. Daaraan is op 22 november 1995 mondeling toegevoegd – zakelijk weergegeven – 4.3.1. door belanghebbende: 4.3.1.1. Zijn perceel was bij aankoop reeds ontsloten en bouwrijp. Met de daarachter te ontwikkelen nieuwbouwprojecten had hij niets te maken. Hij zou de aankoopprijs er nooit voor hebben betaald als hij zich ervan bewust was geweest dat er nog ƒ 52 000 bovenop zou komen; hij verwachtte op grond van mededelingen van de verkoper niet meer dan ƒ 100 per strekkende meter ofwel ƒ 6 000 aan gemeentelijke ontsluitingskosten te behoeven betalen. Hij heeft zijn huis gekocht in een bestaande straat. Naderhand is de plankaart gemaakt waar zijn huis zomaar werd ingetekend. 4.3.1.2. Op zijn argumenten is het hof te 's-Hertogenbosch niet ingegaan. 4.3.1.3. De belangrijkste voorzieningen in het bestemmingsplan waren in 1975 al voltooid. De latere bouw van huizen heeft niets met zijn pand te maken. 4.3.1.4. Hij heeft steeds gevraagd, welke kosten de gemeente had gemaakt, maar dat is hem nooit duidelijk gemaakt. 4.3.1.5. De datum 15 mei 1985 is van louter formele betekenis. 4.3.1.6. Bij het hof te 's-Hertogenbosch is nog een beroepszaak aanhangig geweest van een andere bewoner van D, wiens perceel veel meer in de wijk lag, maar die zaak ging over opgewekt vertrouwen. 4.3.1.7. De belasting is eigenlijk eerst ingevoerd bij de wijzigingsverordening van 1987, wat te laat is. 4.3.1.8. Hij heeft in feite al bouwgrondbelasting in de grondprijs betaald. Hij heeft geen baat bij de voorzieningen die zijn getroffen ten behoeve van de nieuwbouwwoningen die achter zijn woning zijn gekomen. 4.3.1.9. Na 1979 is er in zijn straat niets wezenlijks meer gebeurd. Er is alleen achter zijn huis een klein stoepstraatje aangelegd. 4.3.1.10. Zijn perceel is alleen op papier bij het bestemmingsplan getrokken, maar maakt daarvan feitelijk geen deel uit. 4.3.2. en namens de ambtenaar: 4.3.2.1. Er waren in totaal twaalf bijdrageplichtige percelen. Daarvan zijn er zeven door de aannemer aangekocht en bij de gemeente ingebracht. Er bleven vijf belastingplichtige percelen over, waarvan er drie in één hand waren. Er zijn dus drie belastingplichtigen aangeslagen. 4.4. Daaraan is op 19 februari 1997 mondeling toegevoegd – zakelijk weergegeven – 4.4.1. door belanghebbende: 4.4.1.1. Zijn perceel bestaat al tientallen jaren als bouwrijpe grond. Alleen zijn daarover uiteindelijk nog kosten omgeslagen. In 1975 was zijn grond in gebruik voor de teelt van bomen, die hij na de aankoop van het perceel in mei 1979 nog heeft moeten omzagen om het te kunnen bebouwen, zoals vanaf de zomer van dat jaar tot in mei 1980 is gebeurd. De uitlegger naar zijn perceel is tot stand gebracht voordat in februari 1975 de exploitatieovereenkomst werd gesloten waarin zijn perceel als ‘1’ is genoemd. Tussen 1975 en 1979 is er niets anders gebeurd. 4.4.1.2. In 1974 is de straat waaraan zijn perceel ligt verhard. 4.4.1.3. Voor de aansluitingen op gas, water en elektriciteit heeft hij apart betaald. 4.4.1.4. De gemeente kon niets beginnen met het oude bestemmingsplan, waaraan verouderde inzichten ten grondslag lagen. De riolering lag er en die is in stand gelaten. De werkzaamheden zijn in 1981 niet veranderd, alleen het stratenplan, maar dit raakt zijn perceel niet. 4.4.1.5. Hij handhaaft de grieven in het aanvullende beroepschrift, met uitzondering van de als Xe genummerde. 4.4.1.6. Hij aanvaardt de feitelijke stellingen, onderbouwd door het thans overgelegde opzichtersdagboek, van de ambtenaar als juist. 4.4.2. en namens de ambtenaar: 4.4.2.1. De exploitatieovereenkomst is niet gewijzigd. De met De Haan gemaakte afspraken zijn daarin vastgelegd en ook gewoon uitgevoerd. Er was geen noodzaak tot aanpassing van die overeenkomst aan het nieuwe bestemmingsplan, want er zijn geen straten verlegd en er behoefden geen straten te worden opgebroken. 4.4.2.2. Hij legt een brief over van Buro E B.V. van 30 maart 1990 aan het college van burgemeester en wethouders van Gennep, waarvan een uittreksel uit het opzichtersdagboek en uit de agenda van de opzichter als bijlagen deel uitmaken. Dit wijst uit dat op 14, 15 en 16 mei 1975 de waterafvoergoten langs wat daar wordt genoemd de c-straat zijn gelegd en dat op 16 en 20 mei 1975 de onder- en tussenlaag van grindasfalt zijn aangebracht. Hij legt een foto over van de b-straat ter hoogte van belanghebbendes perceel, waarop de geasfalteerde rijbaan met daarin twee rioolputdeksels en het trottoir zichtbaar zijn. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Op belanghebbendes grieven zoals romeins genummerd in zijn aanvullende beroepschrift, zal het hof afzonderlijk ingaan. I. De geraamde opbrengst van de onderhavige ‘Bouwgrondbelasting bestemmingsplan A’ mag ten hoogste gelijk zijn aan de kosten van de voorzieningen van openbaar nut die zijn opgesomd in artikel 1 van de voormelde verordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 2 december 1985 en goedgekeurd bij koninklijk besluit van 7 juli 1988, Nº 14. Bij hetzelfde koninklijke besluit is het raadsbesluit van 17 november 1987 tot wijziging van artikel 4 van die verordening goedgekeurd, waarbij het oorspronkelijke tarief is verlaagd. Dit was voor de verkrijging van de goedkeuring als voorwaarde gesteld, om redenen die op blad 5 en 6 van de voormelde hofuitspraak uiteengezet en daarin als tussen partijen vaststaand aangemerkt zijn, zodat die hier geen verdere bespreking behoeven. Die redenen bieden geen enkele steun aan belanghebbendes opvatting, dat de essentialia van de verordening van 2 december 1985 door de tariefsverlaging van 17 november 1987 dermate zijn gewijzigd dat het besluit tot invoering van de onderhavige bouwgrondbelasting geacht zou moeten worden eerst op deze laatstgenoemde datum te zijn genomen. II. Van het raadsbesluit van 2 december 1985 wordt de authenticiteit door belanghebbende niet betwist. Belanghebbende vecht de verbindende kracht van dat besluit van algemene strekking, immers tot invoering van de onderhavige belasting en vaststelling van de verordening op de hefWng en invordering daarvan, vergeefs aan met zijn stelling dat bij het nemen daarvan de raad gedwaald heeft. Noch de wijze waarop de desbetreffende besluitvorming is voorbereid noch het uur waarop of de door belanghebbende vanaf de publieke tribune waargenomen stemming waarin de raad zijn besluit heeft genomen, zoals beschreven in zijn brief aan gedeputeerde staten van Limburg van 5 december 1985, staat ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken. Evenmin mag de rechter treden in beoordeling van de wijze waarop de vereiste koninklijke goedkeuring is voorbereid. Hierin door de Nationale Ombudsman aangetroffen onvolkomenheden raken de verbindende kracht van de als vorenomschreven gewijzigde en goedgekeurde verordening derhalve niet. III. De onder dit nummer geformuleerde klacht bouwt voort op die welke hiervóór onder I is besproken en moet dan ook het lot daarvan delen. Op te merken valt nog, dat in de hiervóór onder I bedoelde redenen een brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 31 maart 1987 is aangehaald waaruit juist blijkt van de zorg om terugwerkende kracht ten nadele van de belastingplichtigen te vermijden, daar immers ‘[e]nkel aanpassing (verlaging) van het tarief […] alsnog [kan] worden geaccepteerd.’ IV/V. Belanghebbende weerspreekt niet dat, zoals uit het gestelde op blad 7 van het vertoogschrift en onder verwijzing naar het als bijlage 9 overgelegde proces-verbaal van oplevering van 15 mei 1985 voortvloeit, de totaliteit van de in het kader van het bestemmingsplan A tot stand gebrachte voorzieningen als bedoeld in artikel 1 van de voormelde verordening op die datum is voltooid. De ambtenaar maakt met hetgeen hij hieromtrent aanvoert (onder meer op bladzijde 9 van het vertoogschrift, de bladzijden 9 en 10 van de conclusie van dupliek en zijn hiervoor onder 4.4.2.2 weergegeven betoog) aannemelijk dat belanghebbendes perceel door de in de vorige volzin bedoelde voorzieningen in een voordeliger positie is gebracht. Binnen één jaar na de oplevering, te weten op 2 december 1985, is besloten tot invoering van de belasting. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan niet de eis worden gesteld dat zijn perceel in een voordeliger positie is gebracht door enige tot die totaliteit behorende voorziening die is voltooid binnen één jaar vóór 17 november 1987, althans na 3 oktober 1983, althans na 30 november 1979. Overigens moest volgens het voornoemde proces-verbaal de deklaag op de hoek j-straat/b-straat na de oplevering nog vervangen worden. Geconcludeerd moet daarom worden dat tot invoering van de belasting is besloten binnen de termijn genoemd in artikel 274, tweede lid, van de gemeentewet in de voor het jaar 1985 geldende tekst. Bovendien stelt belanghebbende ter toelichting op grief IV, dat zijn straat ‘tot op de dag van vandaag’ (29 december 1989) niet is voorzien van een trottoir. Op de foto die door de ambtenaar tijdens de voortgezette mondelinge behandeling is overgelegd, is echter wel een trottoir voor belanghebbendes perceel zichtbaar. Uit de foto en de stelling van belanghebbende, in onderling verband bezien, zou kunnen worden opgemaakt dat het trottoir voor zijn perceel eerst na 29 december 1989 is aangelegd en dat op die datum de voorzieningen – de aanleg van trottoirs is in artikel 1 voormeld uitdrukkelijk als voorziening genoemd – dus nog niet geheel waren voltooid. VI. Belanghebbende stelt in zijn op 22 november 1995 voor dit hof gehouden pleidooi, dat de, naar doelstelling en plangebied overeenstemmende, plannen B en D die aan het onder 1.3 (3.1, Artikel 1) bedoelde bestemmingsplan van 3 oktober 1983 voorafgaan, hiervan overigens dermate verschillen dat de onder de gelding van die bestemmingsplannen getroffen voorzieningen een geringe samenhang vertonen als onder 1.3 (3.6) bedoeld. Deze stelling is niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende verwijst daartoe enkel naar het gestelde in de conclusie van repliek onder I. Dit bouwt voort op het gestelde in het aanvullende beroepschrift, dat blijkens het zo-even onder hetzelfde romeinse cijfer besprokene faalt. Bij de berekening van de kosten van bouwrijpmaken die door de gemeente aan de exploitant zijn voldaan beperkt belanghebbende zich ten onrechte tot wat is betaald na de genoemde datum. Hieraan doet niet af dat, blijkens de hiervóór onder III bedoelde brief van de staatssecretaris, verhaal van kosten van vóór 3 oktober 1983 niet mogelijk werd geacht, daar dit uitgangspunt (waarop stoelt dat de kosten van vóór en na de genoemde datum op kasbasis zijn uitgesplitst overeenkomstig het raadsvoorstel van 6 november 1987 voor de wijzigingsverordening) niet strookt met – immers beperkter is dan – wat de Hoge Raad onder 3.4-3.6 heeft geoordeeld. Overigens stuit grief VI af op hetgeen daaromtrent in de op 19 februari 1997 namens de ambtenaar voorgedragen pleitnota in cursief is gesteld en door belanghebbende niet meer is weersproken. VII. Bij de wijzigingsverordening van 17 november 1987 is het tarief per volle vierkante meter verlaagd tot ‘ƒ 37,18 (ƒ 30,98 + 20% O.B.)’. Volgens het destijds geldende artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bedroeg deze belasting 20 percent. Niet is gesteld of gebleken wanneer de kosten van bouwrijpmaken op grond van hetzij de als bijlage 17 bij het vertoogschrift overgelegde exploitatieovereenkomst hetzij de op blad 4 van de conclusie van dupliek genoemde overeenkomst van minnelijke schikking door F B.V. aan de gemeente zijn gefactureerd. Evenmin is echter gesteld of gebleken dat de gemeentelijke wetgever, door 20% omzetbelasting in het aangepaste tarief te begrijpen, meer kosten zou verhalen dan, gerekend naar de toestand in november 1987, naar verwachting aan het treffen van de vorenbedoelde voorzieningen van openbaar nut zouden zijn verbonden (Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 31 096, FED 1997/572, BNB 1997/290*). VIII. Belanghebbendes beroep op schending van verschillende beginselen van behoorlijk bestuur wordt verworpen. Voor zover het onvoldoende is gespeciWceerd heeft de ambtenaar er zich blijkens diens voormelde pleitnota niet behoorlijk tegen kunnen verweren. Voor zover hij in zijn te 's-Hertogenbosch gehouden pleidooi het gelijkheidsbeginsel inroept omdat de weg genaamd g-straat vanaf de h-straat tot aan de i-straat is gereconstrueerd van zandpad tot geasfalteerde weg met waterafvoergoten zonder dat aanwonenden daarin hebben behoeven bij te dragen, faalt dit beroep. Niet is gesteld of gebleken dat die reconstructie deel uitmaakt van voorzieningen waarvan de kosten met een bouwgrondbelasting konden worden verhaald, dat wil zeggen tot stand gebracht zijn in het kader van de uitvoering van een bestemmingsplan. Indien in de kosten van de bedoelde reconstructie met een baatbelasting een bijdrage had kunnen worden verlangd, heeft te gelden dat het aan de gemeenteraad is van geval tot geval te bezien of zulk kostenverhaal wordt ingevoerd, waarbij mede op het vlak van de doelmatigheid gelegen afwegingen kunnen worden gemaakt die niet voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. IX. Voor zover dit niet reeds volgt uit wat hiervóór over grief II is geoordeeld, brengt geen rechtsregel mede dat wie bezwaren inbrengt bij de instantie die vereiste hogere goedkeuring van een gemeentelijke belastingverordening voorbereidt, daarop door die instantie moet worden gehoord. De verleende koninklijke goedkeuring staat naar de wijze van totstandkoming niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken, naar de inhoud slechts indien de Kroon in redelijkheid niet tot haar goedkeuring had kunnen komen. Van dit laatste acht het hof, gelet op hetgeen tot dusver over belanghebbendes grieven is geoordeeld, geen sprake. X. Belanghebbende heeft deze grief voor het hof te 's-Hertogenbosch mondeling ingetrokken (blz. 8, middenin, van de vernietigde uitspraak) en is daarvan blijkens het hiervóór onder 4.4.1.5 weergegevene, niet teruggekomen, terecht, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, nr. 31183, FED 1997/575 en BNB 1997/293*. 5.2. Belanghebbende kan de gemeente niet succesvol tegenwerpen dat zijn rechtsvoorganger(s) zijn perceel in het verleden tegen een relatief lage prijs heeft/hebben verworven en medio 1979 aan hem tegen de relatief hoge marktprijs voor een geheel ontsloten bouwperceel verkocht. 5.3. Hetgeen belanghebbende overigens aanvoert, stuit af op hetgeen is geoordeeld in het onder 1.3 genoemde arrest en behoeft thans dus geen bespreking meer. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de ambtenaar. Aldus gedaan te Arnhem op 20 april 1998 door mr Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mr N.E. Haas en prof. dr Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (T.J. Matthijssen) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 1998