Jurisprudentie
AA1080
Datum uitspraak1999-01-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers98/08606, 98/08634, 98/09421, 98/08584 en 98/08651
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers98/08606, 98/08634, 98/09421, 98/08584 en 98/08651
Statusgepubliceerd
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 98/08606, 98/08634, 98/09421, 98/08584 en 98/08651
Inzake 1. Stichting Wijkberaad Vrederust, Kouwenhoven, Kouwenhoven-de Nes, R. van Seijen, allen te Den Haag,
2. Snowworld Beheer B.V. te Zoetermeer, [namen verzoekers sub 2], allen te Den Haag,
3. [verzoeker sub 3] te Monster,
4. Snowworld Beheer B.V. te Zoetermeer, [namen verzoekers sub 4] ,verzoekers,
tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Derde partij(en): Beheer en Exploitatiemaatschappij De Uithof B.V. te Den Haag, vergunninghoudster en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
1. Gevraagde voorlopige voorzieningen.
Voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 Awb zijn verzocht ten aanzien van de besluiten van verweerder van
1.13 november 1998, kenmerk BW980808, waarbij bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend voor het veranderen en vergroten van het schaatscentrum De Uithof, Jaap Edenweg 10 te Den Haag, ten behoeve van nieuwe activiteiten, alsmede vrijstelling op grond van artikel 2.5.30 onder 3b van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag is verleend voor 407 parkeerplaatsen ten behoeve van de uitbreiding;
2.2 juni 1998, kenmerk S98007370/964486, waarbij vergunning is verleend voor het rooien van 257 houtopstanden in verband met de voorgenomen uitbreiding van De Uithof en;
3.13 november 1998, kenmerk S98028014/967172, waarbij vergunning is verleend voor het rooien van 35 houtopstanden in verband met de voorgenomen uitbreiding van de Uithof.
Tegen besluit sub 1 hebben verzoekers sub 1 bij brief van 13 november 1998, verzoekers sub 2 bij brief van 16 november 1998 en verzoeker sub 3 bij brief van 10 december 1998 bezwaarschriften ingediend.
Tegen besluit sub 2 hebben verzoekers sub 4 bij brief van 10 juni 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Tegen besluit sub 3 hebben verzoekers sub 2 bij brief van 16 november 1998 een bezwaarschrift ingediend.
2. Zitting.
De verzoeken om voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 14 januari 1999, alwaar verzoekers sub 1 zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. C.M.E. Verhaegh, verzoekers sub 2 en 4 door mr. J.A. Huijgen en verzoeker sub 3 door mr. J. Hiemstra.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.M.C. Schuurmans.
Voor vergunninghoudster is verschenen mr. M.J.C. Somson.
Namens gedeputeerde staten van Zuid-Holland zijn verschenen P.J.V. Severijns en mr. J. de Haas.
3. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
1.Ten aanzien van de bouwvergunning.
Bij het bestreden besluit sub 1 heeft verweerder met toepassing van de anticipatieprocedure bouwvergunning verleend voor het veranderen van en vergroten van het schaatscentrum De Uithof te Den Haag, met nieuwe activiteiten zoals indoor-skiën, karten, rock en ice-climbing en bijbehorende verenigings- en kantoorruimten, alsmede ruimten voor sportgelieerde detailhandel, horeca, een auditorium, medische trainingstherapie, een topsportaccommodatie en een reisbureau. Voorts is vrijstelling verleend op grond van artikel 2.5.30, lid 4, van de gemeentelijke bouwverordening voor 407 parkeerplaatsen ten behoeve van de uitbreiding van De Uithof.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1, 2 en 3 uitgebreid gemotiveerd bezwaren aangevoerd, waarop de president hierna puntsgewijs zal ingaan.
1.1 Ontvankelijkheid.
Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat verzoeker Snowworld Beheer BV te Zoetermeer en verzoeker sub 3 niet-ontvankelijk zijn, aangezien hun bezwaren uitsluitend zijn ingegeven vanuit hun concurrentiepositie.
Snowworld is exploitante van een overdekte skibaan met horecavoorzieningen te Zoetermeer, terwijl verzoeker sub 3 een kartbaan ontwikkelt op hemelsbreed 1 kilometer afstand van de in geding zijnde inrichting.
De president is van oordeel dat de onderhavige uitbreiding van de inrichting met ongeveer 17.500 m2 brutovloeroppervlakte een grote reikwijdte heeft die van invloed kan zijn op de markt- en concurrentiepositie van onder meer deze verzoekers, temeer daar zij gelegen zijn binnen hetzelfde verzorgingsgebied en
op relatief korte afstand. Snowworld Beheer BV en verzoeker sub 3 kunnen derhalve als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt en worden ontvangen in hun bezwaar en mitsdien in hun verzoek om voorlopige voorziening.
1.2 De aanhoudingsplicht.
Verweerder heeft bij besluit van 20 juli 1998 voor de uitbreiding van de inrichting een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 10 november 1998, no. F03.98.0776, geschorst.
Bij brief van 27 november 1998 heeft de president aan verweerder verzocht aan te geven op grond waarvan de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52 van de Woningwet door de uitgesproken schorsing zijns inziens niet doorloopt, nu de bouwvergunning op 13 november 1998 is verleend.
Ingevolge artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde, eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding indien het onder a gestelde niet van toepassing is: met ingang van de dag waarop de beschikking ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking is getreden.
In zijn schriftelijke reactie van 7 december 1998 (die is aangehecht aan deze uitspraak) heeft verweerder nader uiteengezet dat de huidige reactie van artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet niet spoort met de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 52 in de Woningwet en evenmin met de wetsgeschiedenis van de aanpassingen van dit artikel in de zogenoemde aanpassings- en leemtewetgeving.
Verzoekers zijn van mening dat de tekst van de wet bepalend is, hetgeen inhoudt dat een geschorste milieuvergunning niet in werking is getreden en derhalve de aanhoudingsplicht voortduurt. Voorts gaat het -aldus verzoekers- niet aan om te bouwen nu dat tevens veranderen in de zin van de Wet milieubeheer betekent, hetgeen zonder vergunning niet is toegestaan.
Ter beoordeling staat derhalve of in dezen de tekst van artikel 52 van de Woningwet dan wel de wetsgeschiedenis doorslaggevend is voor het bepalen van het moment dat de aanhoudingsplicht eindigt.
De president is van oordeel dat op grond van de wetsgeschiedenis kan worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de aanhoudingsplicht te laten eindigen op het moment dat de Voorzitter ABRS de belangen van de verzoeker om voorlopige voorziening heeft afgewogen tegen die van de aanvrager om een milieuvergunning en daarmee de positie van de derde-belanghebbende voldoende is beschermd. Uit de toelichting op de wijzigingen van dit artikellid kan niet anders worden opgemaakt dan dat de wetgever geen inhoudelijke, maar tekstuele wijzigingen heeft beoogd aan te brengen.
Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat de geciteerde tekst van dit artikellid als een kennelijke vergissing van de wetgever moet worden beschouwd en dat de aanhoudingsplicht moet worden geacht te zijn geëindigd op het moment dat de Voorzitter ABRS uitspraak heeft gedaan. De president vindt hiervoor ook aansluiting bij de laatste wijziging van artikel 52 Woningwet (Stb. 1998, 582, inwerkingtreding 1-1-1999) waarbij de tekst van lid 2, onder b, sub 2, luidt: "indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, met ingang van de dag na die waarop op dat verzoek is beslist.", hetgeen blijkens de toelichting de met de wijziging in de Leemtewet ontstane onduidelijkheid wegneemt en aansluit bij de oorspronkelijke tekst en bedoeling
die de wetgever bij het opnemen van artikel 52 in 1992 had.
Daarenboven brengt deze wijziging van artikel 52 naar voorlopig oordeel van de president met zich dat wegens het ontbreken van een overgangsbepaling terzake van dit artikel de aanhoudingsplicht per 1 januari 1999 van rechtswege is komen te vervallen.
1.3 Milieu-effectrapportage (MER).
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ter uitwerking van voornoemd artikellid is vastgesteld het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit).
Krachtens artikel 2, eerste lid, van dit Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C, sub 10.1, is als zo'n activiteit de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening genoemd, in gevallen waarin -voor zover in casu van belang- de activiteit 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt en het gaat om de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet.
Onder ruimtelijk plan wordt aldus onderdeel A, eerste lid, onder c, van de bijlage bij het Besluit verstaan: streek-, structuur- of bestemmingsplan, alsmede vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17, 19 of 40 van de WRO.
Niet ter discussie staat dat de vrijstelling ex artikel 19 WRO het ruimtelijk plan is dat als eerste voorziet in de aanleg van de recreatieve voorziening. Evenmin is in geding dat eerst sprake is van een plicht tot het opstellen van een MER als de uitbreiding op zich (dus niet inclusief de bestaande inrichting) 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt.
Partijen verschillen echter van mening over het aantal bezoekers dat deze uitbreiding op jaarbasis zal aantrekken.
Verweerder en vergunninghoudster hebben zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding rond de 300.000 bezoekers extra zal aantrekken. Zij zien zich daarbij gesteund door meerdere accountantsrapporten, die uiteindelijk allen wijzen op een iets lagere toename, namelijk van gemiddeld 250.000.
Verzoekers zijn van mening dat aan de betrouwbaarheid van de accoutantsrapporten getwijfeld kan worden, aangezien de daarin genoemde aantallen ongeloofwaardig zijn. Daarbij wordt gewezen op het feit dat de jaarverslagen van "De Uithof" over de jaren 1991-1997 een gemiddeld aantal bezoekers van de bestaande inrichting aangeven van 423.600. Zij zijn dan ook van oordeel dat aan de hand van capaciteitsberekeningen en bezoekersaantallen van vergelijkbare inrichtingen of activiteiten in den lande het aantal bezoekers extra op jaarbasis de 1.000.000 overschrijdt.
De president overweegt dat bij de bepaling van het aantal te verwachten bezoekers op jaarbasis als uitgangspunt heeft te dienen de door de aanvrager van de vergunning opgegeven aantallen. In de verschillende accountants-rapporten is per activiteit aangegeven hoeveel bezoekers ongeveer zullen worden verwacht, waarbij terecht wordt uitgegaan van een gemiddelde bezetting, zodat bezoekers de activiteiten in voldoende mate kunnen beoefenen. De president ziet niet in dat verweerder, zonder zelf nader onderzoek te verrichten, niet van deze bezoekersaantallen had mogen uitgaan. Dit ligt slechts anders indien de
aantallen zo onwaarschijnlijk laag dan wel evident onjuist zijn dat zij niet als uitgangspunt had mogen dienen voor de besluitvorming (vide Voorzitter ABRS, 24 april 1995, AB 1995, 515).
Duidelijk is wel dat er tussen de door partijen genoemde gegevens en prognoses grote verschillen liggen. Ten aanzien van de cijfers in de jaarverslagen 1991 tot en met 1997 van "De Uithof" wordt opgemerkt, dat de accountantscontrole zich in het verleden (klaarblijkelijk) niet heeft uitgestrekt tot een verificatie van de aangeleverde bezoekersaantallen.
Uitgaande van de huidige accountantsrapporten kan geconstateerd worden, dat over de jaren 1991 tot en met 1997 zo'n kleine 150.000 bezoekers per jaar te veel zijn opgegeven. Dit acht de president onaannemelijk.
Toch kan dit niet tot de conclusie leiden, dat de thans aan de orde zijnde prognoses over bezoekersaantallen onjuist zijn. Het gaat immers -zoals hiervoor reeds overwogen- om de toename van bezoekers als gevolg van de uitbreiding van "De Uithof" en daarbij worden de bezoekersaantallen van de schaatsactiviteiten slechts meegenomen in de zin, dat uitgegaan wordt -na uitbreiding- van 1.4 activiteit per gemiddelde bezoeker.
De verschillen prognoses kunnen gedeeltelijk worden verklaard vanuit de omstandigheid dat vergunninghoudster aangeeft 7 maanden per jaar geopend te zijn en dat bij de prognoses als uitgangspunt neemt, terwijl verzoekers uitgaan van 12 maanden. per jaar Hoewel in de vergunning geen beperking ten aanzien van het aantal maanden is aangegeven en ook wettelijk daarvoor geen basis is aan te geven, moet worden aangenomen dat vergunninghoudster de inrichting op deze wijze wenst te exploiteren.
Mogelijkerwijs zouden de verschillen in de door partijen aangeleverde prognoses beter verklaarbaar zijn indien het bedrag aan investeringen zou worden afgezet tegen de rentabiliteit van die investeringen, doch een dergelijke verplichting kan en mag verweerder dan wel de president in deze procedure aan vergunning-houdster niet opleggen. Aangenomen moet worden dat vergunninghoudster, als zij deze bezoekersaantallen opgeeft, de inrichting ook met dit aantal bezoekers wil en kan exploiteren. Het is niet aan verweerder om te onderzoeken of de door vergunninghoudster aangegeven wijze van exploiteren rendabel is; die verantwoordelijkheid ligt bij de aanvrager van de vergunning.
Het vorenoverwogene leidt de president tot het oordeel dat verweerder op de door vergunninghoudster aangeleverde gegevens mocht afgaan, nu niet gebleken is dat deze evident onjuist zijn. De onderhavige uitbreiding is derhalve niet mer-plichtig.
1.4 Artikel 19 WRO
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan, waarvoor op 5 februari 1998 een aanvraag om vergunning is ingekomen, in strijd is met het vigerende bestemmingsplan "De Uithof". Op grond van dit plan rust op het perceel de bestemming "Recreatie en/of groenvoorziening".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangeduide gronden bestemd voor park, plantsoen, perken, bermen, sport- en/of speelvelden, vijvers, waterlopen, voet-, rijwiel- en ruiterpaden, met de in die bestemming passende bebouwing, zoals een restaurant, een kinderboerderij, kiosken, gebouwtjes ten behoeve van de jeugd (zoals een Scout-centrum) en toezichthoudend personeel, met eventueel daarbij nodige dienstwoningen, met dien verstande dat de bebouwing evenwijdig aan of loodrecht op de terreingrens(grenzen) of de weg moet worden geplaatst, de goothoogte van de overige bebouwing niet meer dan 5 m mag bedragen en de oppervlakte van de bebouwing niet meer mag bedragen dan 0,4% van de totale oppervlakte van de gronden, welke met de in dit artikel genoemde bestemming zijn aangegeven.
Het bouwplan is met dit planvoorschrift in strijd wegens overschrijding van de bebouwingsgrenzen en de bouwhoogte.
Teneinde niettemin het bouwplan te kunnen realiseren heeft de raad van de gemeente Den Haag laatstelijk op 12 februari 1998 een voorbereidingsbesluit als
bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen, dat op 24 februari 1998 in werking is getreden voor de duur van 2 jaar.
Gedeputeerde staten hebben op 10 juli 1998 de op grond van artikel 19 WRO vereiste verklaring van geen bezwaar verleend.
Het bouwplan is vervolgens op 9 november 1998 gewijzigd. Blijkens de bouwtekeningen gaat het voornamelijk om inpandige wijzigingen, die planologisch bezien geen veranderingen met zich brengen. De stelling van verzoekers sub 1 dat een nieuwe verklaring van geen bezwaar had moeten worden afgegeven, deelt de president derhalve niet.
Hieruit volgt dat aan de formele vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure is voldaan.
Vastgesteld wordt dat de bevoegdheid om via de anticipatieprocedure medewerking te verlenen aan een bouwplan, slechts gegeven is voor situaties waarin de totstandkoming van het bestemmingsplan waarop wordt vooruitgelopen, redelijkerwijs niet kan of behoeft te worden afgewacht. De gebruikmaking van deze bevoegdheid vereist een belangenafweging, waarbij onder meer de omvang, de mate van planologische ingrijpendheid, de betekenis en urgentie van het bouwplan moeten worden afgewogen tegen het nadeel dat het reeds voltooid zijn van de gewraakte bouw afbreuk zal doen aan de mogelijkheid voor derden om zinvol tegen het bestemmingsplan op te komen.
Van de zijde van vergunninghoudster is naar het oordeel van de president voldoende aannemelijk gemaakt dat voor het behoud van een gezonde bedrijfsvoering van "De Uithof" spoedige uitbreiding met eerdergenoemde activiteiten noodzakelijk is. Eveneens aannemelijk is dat het voor de gemeente Den Haag vanuit zowel toeristisch - als werkgelegenheidsoogpunt dringend gewenst is dat de kwaliteit van de accommodatie op een hoger peil wordt gebracht.
Op zichzelf zijn deze belangen van voldoende gewicht om het volgen van de anticipatieprocedure te kunnen rechtvaardigen. Geoordeeld wordt dat aan de urgentie geen zwaardere eisen behoeven te worden gesteld, aangezien de inbreuk op het planologische regime een beperkte is. Immers, geen inbreuk wordt gemaakt op de bestemming die aan de gronden is gegeven; vrijstelling is alleen nodig vanwege de overschrijding van bebouwingsgrenzen en bouwhoogte.
De toepassing van de anticipatieprocedure maakt tevens noodzakelijk dat een planologische toetsingskader voorhanden is. Een voorontwerp-bestemmingsplan is in procedure gebracht, op grond waarvan op het onderhavige perceel de bestemming "Sportdoeleinden-sport- en recreatiecentrum" rust. Niet gebleken is dat het bouwplan niet past binnen deze bestemming.
Voort is het voorontwerp onderwerp van overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geweest en heeft de Provinciale Planologische Commissie onder voorwaarden van nadere onderbouwing van verschillende onderdelen ermee ingestemd. Ten aanzien van de onderbouwing betreffende de ecologische zone is gebleken dat die zone op het kritieke punt een breedte heeft van 25 meter, doch conform het beleid van gedeputeerde staten zal worden verbreed tot 40 meter.
Derhalve kan worden aangenomen dat het voorontwerp-bestemmingsplan voldoende draagvlak heeft.
Naar het oordeel van de president is er een voldoende planologisch kader op grond waarvan de anticipatieprocedure gerechtvaardigd is.
1.5 Parkeren.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.5.30, lid 6, van de gemeentelijke
bouwverordening vrijstelling verleend voor het aanleggen van 407 parkeerplaatsen. Daarbij is overwogen dat het huidige naastgelegen parkeerterrein wordt uitgebreid van 437 tot 600 parkeerplaatsen, terwijl op circa 500 meter van de inrichting een tweede openbaar parkeerterrein aanwezig is met 400 parkeerplaatsen.
Verzoekers zijn van mening dat het aantal parkeerplaatsen, gelet op het aantal bezoekers, te laag is berekend en ontoereikend is om het aantal bezoekers op te kunnen vangen tengevolge waarvan in de omgeving de parkeerdruk zal worden verhoogd.
De president overweegt dat in casu de parkeernormen dienen te worden vastgesteld aan de hand van de normen neergelegd in de bouwverordening. Daarin wordt, afhankelijk van de functie van de inrichting, het aantal parkeerplaatsen berekend op grond van de uitbreiding van het aantal m2 brutovloeroppervlakte. Het aantal bezoekers is in dezen niet relevant.
Verweerder is blijkens het bestreden besluit en andere gedingstukken uitgegaan van een voor deze functie hoge norm, te weten die voor sportscholen in plaats van sporthal. Voorts wordt uitgegaan van een uitbreiding van het brutovloeroppervlakte van 17.491 m2.
De president stelt met verzoekers vast dat verweerder bij de ter zitting overgelegde berekening ten onrechte is uitgegaan van een parkeernorm behorende bij de functie sporthal. Verzoekers hebben dan ook terecht gesteld dat, uitgaande van de strenge norm sportscholen, het aantal parkeerplaatsen waarvoor vrijstelling moet worden verleend op 440 in plaats van 407 gesteld moet worden. Niettemin ziet de president geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in redelijkheid geen vrijstelling kon verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.30, lid 1, van de gemeentelijke bouwverordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen zowel het feit dat de naastgelegen parkeerplaats wordt uitgebreid tot 600 parkeerplaatsen en er binnen een straal van 750 meter van de inrichting voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om de extra parkeerdruk te kunnen opvangen alsmede dat de door verweerder gemaakte berekening van het aantal parkeerplaatsen niet ruim verschilt met die van verzoekers.
Wel zal verweerder in de bezwaarfase alsnog een berekening op basis van de juiste norm (sportscholen) dienen te maken, teneinde voor de omwonende verzoekers en verzoekster sub 3 de parkeerdruk meer inzichtelijk te maken.
1.6 Ontbreken bodemonderzoeksrapport.
Verzoekers sub 2 hebben aangevoerd dat bij de bouwaanvraag in strijd met de gemeentelijke bouwverordening geen bodemonderzoeksrapport is overgelegd.
Verweerder heeft in verweer naar voren gebracht dat ten behoeve van de uitbreiding een perceel grond in erfpacht wordt uitgegeven aan de Uithof en derhalve die grond in bodemgeschikte staat dient te leveren. Dat is het uitgangspunt in de algemene erfpachtvoorwaarden van de gemeente.
Hoewel formeel in de bouwvergunning hiervoor vrijstelling had moeten worden verleend, ziet de president onder deze omstandigheden geen reden om aan het ontbreken daarvan consequenties te verbinden. Materieel wordt immers tussen verweerder en vergunninghoudster zorg gedragen voor het schonen van verontreinigde grond. Bij de beslissing op bezwaar kan deze omissie overigens worden hersteld.
Bij de afweging van de verschillende belangen komt de president op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat de belangen van vergunninghoudster en verweerder dienen te prevaleren. Het feit dat de milieuvergunning door de Voorzitter ABRS is geschorst, leidt niet tot een ander oordeel, nu op basis van de inhoud van die uitspraak het niet uitgesloten moet worden geacht dat de geconstateerde tekortkomingen hersteld kunnen worden.
Het risico dat vergunninghoudster loopt door te gaan bouwen alvorens de milieuvergunning rechtskracht heeft verkregen, dient voor haar rekening te komen.
2. Ten aanzien van de kapvergunningen.
De president stelt voorop dat verzoekster Snowworld Beheer B.V., gelet op de grote afstand van de inrichting tot de te rooien bomen, niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt en derhalve niet-ontvankelijk zal zijn in haar bezwaar en mitsdien in haar verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft kapvergunningen verleend voor het rooien van 292 houtopstanden in verband met de uitbreiding van "De Uithof".
Verzoekers sub 2 en 4 hebben hebben met name bezwaar gemaakt tegen het rooien van de houtopstanden, aangezien onzeker is of de bouw doorgang zal (kunnen) vinden.
Aangezien hetgeen hiervoor ten aanzien van de bouwvergunning is overwogen leidt tot afwijzing van de verzoeken om voorlopige voorziening, wordt geoordeeld dat voldoende vaststaat dat de voorgenomen bouwwerkzaamheden een aanvang zullen kunnen nemen. Deze grief van verzoekers faalt derhalve.
Ook overigens ziet de president geen aanleiding een voorlopige voorziening ten aanzien van deze besluiten te treffen. Niet gebleken is dat zich de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 5 van de Bomenverordening 1995 voordoen en voorts heeft verweerder voldoende aangegeven op welke wijze het verlies aan kwantiteit en kwaliteit in het natuurontwikkelingsgebied rond "De Uithof" zal worden gecompenseerd.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de president tot het oordeel dat de bestreden besluiten in de bodemprocedure naar verwachting in stand zullen blijven.
De verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komen mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij, is de president niet gebleken.
4. Beslissing.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart Snowworld Beheer B.V. te Zoetermeer niet-ontvankelijk in haar verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van besluit sub 2.
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. A.A. Kalk, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,